Slag bij Tannenberg (1410)

gigatos | maart 25, 2022

Samenvatting

53.48333320.09444444Coordinaten: 53° 29′ 0″ N, 20° 5′ 40″ E

De Slag bij Tannenberg (in het Pools bekend als Bitwa pod Grunwaldem, Slag bij Grunwald, en in het Litouws als Žalgirio mūšis) werd uitgevochten op 15 juli 1410 in Pruisen, niet ver van de steden Tannenberg en Grünfelde. Het leger van de Duitse Orde onder Grootmeester Ulrich von Jungingen en troepen van de Pruisische landgoederen en een onbekend aantal huurlingen samen met West- en Centraal-Europese ridders voerden de beslissende strijd tegen een gezamenlijke troepenmacht van het Koninkrijk Polen onder koning Władysław II. Jagiełło en het groothertogdom Litouwen onder groothertog Vytautas.

De Litouwse oorlogen van de Duitse Orde, die sedert 1303 aan de gang waren, en de latente rivaliteit tussen de Duitse Orde en het Koninkrijk Polen, dat sedert 1386 in personele unie met Litouwen was, bereikten in deze strijd hun hoogtepunt. De zware nederlaag van de troepen van de Duitse Orde betekende het begin van de neergang van de heerschappij van de Orde in Pruisen en de opkomst van Polen-Litouwen als een belangrijke Europese macht. Het conflict wordt beschouwd als een van de grootste veldslagen tussen middeleeuwse legers van ridders en maakt sinds de 19e eeuw deel uit van de nationale mythe van Polen en Litouwen.

De directe aanleiding tot het conflict was niet alleen Pomerelia, dat sinds 1309 betwist was tussen de Duitse Orde en Polen, maar ook het gebied Samogitia in West-Litouwen, dat sinds 1303 in hevige veldslagen was bevochten en de landverbinding vormde tussen Livonia en het Pruisische hartland. Samogitia, zoals dit landschap in de Middeleeuwen werd genoemd, was door Vytautas aan de Duitse Orde toegekend in het Verdrag van Sallinwerder in 1398, dat door het Koninkrijk Polen in 1404 opnieuw werd bevestigd onder diplomatieke druk van paus Innocentius VII.

De reeds gespannen verhouding tussen de Duitse Orde en het Koninkrijk Polen verslechterde als gevolg van de verpanding in 1402 van de keurvorstelijke Brandenburgse Neumark aan de Duitse Orde, die Polen ook graag wilde verwerven.

Ook de Litouwse groothertog Vytautas steunde vanaf 1402 uit machtspolitieke overwegingen de Sjamieten, die ontevreden waren over de heerschappij van de Orde, zodat er in 1409 een openlijke opstand tegen de heerschappij van de Orde kwam. Zowel de groothertog als de sjamieten werden gesteund door Vytautas” verwant, de Poolse koning Władysław II. Jagiełło, steunde hen. De openlijke partijdigheid van de Poolse adel ten gunste van de rebellen bracht de Grootmeester van de Orde ertoe op 6 augustus 1409 een “vete” tegen Polen – en Litouwen – uit te roepen.

In de herfst van 1409 veroverden huurlingen van de Orde het Dobriner Land, vielen lichtere ruiters in Kujawy aan en belegerden Bromberg. Zowel het Koninkrijk Polen als Vytautas van Litouwen waren voorlopig niet in staat een veelbelovend leger op de been te brengen vanwege het relatief late seizoen. Bovendien naderde de winter, wat het besluit van de Grootmeester rechtvaardigde om zijn huurlingen uit Kujawy en Bydgoszcz terug te trekken.

Beide partijen waren vastbesloten een definitieve beslissing te nemen, zo mogelijk in een beslissende veldslag, door middel van een veldtocht in de zomer van 1410. In de winter van 1409

Aanvankelijke situatie aan het begin van de zomer

Reeds in het voorjaar van 1410 begonnen de strijdende partijen hun respectieve legers bijeen te brengen. De Duitse Orde mobiliseerde de beschikbare strijdkrachten van alle commandotroepen en beval tegelijkertijd de steden en de plaatselijke landadel zich aan te sluiten. De Livonische landmeester Conrad von Vytinghove weigerde echter de grootmeester en beriep zich op een wapenstilstandsovereenkomst met groothertog Vytautas. Dit verklaart de afwezigheid van de gehele Livonische tak van de Orde, die blijvende gevolgen zou hebben voor het machtsevenwicht. Ulrich von Jungingen was zich niet bewust van de bedoelingen van zijn tegenstanders en vermoedde een aanval vanuit de omgeving van Bromberg of vanuit Litouwen en wachtte tot de vijand actief werd.

In het late voorjaar bevond de koning van Polen zich in Wolbórz, ten zuidoosten van Łódź, waar hij de massa van zijn oprukkende vaandels uit heel Polen had gelast. De koning was altijd goed op de hoogte van de daden van zijn tegenstander via informanten in het land van de Orde. Op 26 juni trok het Poolse hoofdleger noordwaarts. Eind juni verscheen groothertog Vytautas zoals afgesproken met de Litouwse contingenten samen met verschillende Tataarse eenheden en de Witrussische contingenten. Tegelijkertijd verzamelde zich een Poolse troepenmacht in de buurt van Bydgoszcz onder het bevel van de plaatselijke starost. Deze divisies zouden het offensief nemen in de Neumark.

De weg naar Tannenberg

De veldtocht begon op 30 juni met de oversteek van de Wisła bij Czerwińsk nad Wisłą door het Poolse leger over een pontonbrug, die nieuw was voor die tijd. Daar ontmoette het leger de Litouwers en hun hulptroepen die ten noorden van de rivier naderden. Het verenigde leger trok in een versterkt kamp niet ver van Bieżuńs en bevond zich nu direct aan de grens van de staat van de Duitse Orde. Aan de hand van de zogenaamde afstandsbrieven die de hertogen Semovit en Janusz van Mazovië en andere edellieden van daar hadden gestuurd, konden de grootmeester en zijn adviseurs voor het eerst zonder enige twijfel de locatie van de belangrijkste Pools-Litouwse strijdmacht vaststellen. Bovendien vonden eind juni de eerste schermutselingen plaats in de Neumark, wat Ulrich von Jungingen ertoe bracht een deel van zijn leger onder de beproefde bevelhebber Heinrich von Plauen in Schwetz achter te laten. Op 2 juli rukte het leger van de Orde op naar Soldau, in de buurt waarvan zich reeds een vooruitgeschoven divisie onder maarschalk Friedrich von Wallenrode van de Orde bevond. Daar verschanste het zich in de buurt van Kauernick aan de oever van de rivier de Drewenz. Het leger van de Poolse koning, dat toen geconcentreerd oprukte naar het grondgebied van de Orde, en de troepen van groothertog Vytautas vermeden een tactisch nadelige confrontatie voor de versterkte verschansingen van het leger van de Orde. De geallieerden van hun kant probeerden het leger van de Orde naar het oosten te omzeilen en bestormden op 8 juli de versterkte nederzettingen Soldau en Neidenburg.

Het hoofdleger van de Orde bevond zich slechts enkele kilometers ten westen van de actie toen op 13 juli de bestorming van Gilgenburg door Litouwers en Tataren plaatsvond. Vermoedelijk omwille van wat daar gebeurd was, beval Ulrich von Jungingen het leger onmiddellijk te vertrekken met de bedoeling de vijand onverwijld te confronteren. Nadat het kamp van het leger van de Orde niet ver van Frögenau en het hele heidegebied van Tannenberg in de daaropvolgende nacht door een hevig onweer was geteisterd, stonden de legers sinds de ochtend van 15 juli tegenover elkaar tussen de dorpen Grünfelde en Tannenberg en tussen Ludwigsdorf en Faulen.

De overgeleverde informatie over de sterkte van de twee legers verschilt aanzienlijk. Ze variëren van 26.000 tot 39.000 strijders voor het Pools-Litouwse leger en van 11.000 tot 27.000 voor het leger van de Orde. Jan Długosz, de latere kroniekschrijver van de veldslag, wiens vader eraan deelnam, geeft geen cijfers, maar het is mogelijk een schatting te geven voor het leger van de Orde en de Poolse adel op basis van zijn lijst van de betrokken vaandels. Het Koninkrijk Polen leidde 15.000 min of meer goed bewapende strijders het veld in. Bij deze schattingen is geen rekening gehouden met het aantal Litouwers, Tataren, Roethenen en Witrussen dat onder het bevel van Vytautas stond. De Britse militair historicus Stephen Turnbull schat dat het leger van de Duitse Orde 27.000 man sterk was, terwijl dat van hun tegenstanders in totaal 39.000 man bedroeg:p. 25. Deze troepenmacht was dus numeriek superieur aan het leger van de Orde, maar de strijders van het leger van de Orde waren beter bewapend en beter getraind, vooral in vergelijking met de Litouwse strijdkrachten.

De eigenlijke ridders van de Orde vormden een uiterst kleine minderheid in het leger. Aangezien elke commanderij, met uitzondering van de hoofdhuizen van Marienburg en Königsberg, slechts vijf tot zeven ridders van de Orde leverde, waren er hooguit vierhonderd ridders van de Orde op het slagveld. De “sacrale nimbus” van de Orde, die de bijzondere bescherming inriep van haar patrones, de Maagd Maria, moet echter van grote psychologische betekenis worden geacht. De Duitse Orde had de reputatie onoverwinnelijk te zijn vanwege dit hoge beschermheerschap. Dit aspect was zeer belangrijk in de diep religieuze late Middeleeuwen. Het kan ook de latere aarzeling van de Poolse koning verklaren om het bevel te geven het leger van de Orde aan te vallen. Aan Poolse zijde werden in de aanloop naar de bijeenkomst allerlei profetieën verspreid, waaronder die van de heilige Birgitta, om dit psychologische voordeel van de Orde te compenseren. Onder de Litouwse troepen was de sacrale regelmatigheid van het christendom nog niet in belangrijke mate vastgesteld, zodat dit aspect van weinig belang was.

Koning Władysław II stelde z”n leger op in drie linies. Aan de rechtervleugel bevonden zich de Litouwers, de Roethenen en de Lipka Tataren, onder bevel van groothertog Vytautas en lichter in wapenrusting, en aan de linkerkant de Polen onder bevel van Jan Zyndram van Maszkowic en Zbigniew Kazimierz van Goblinic. De frontlinie was bijna drie kilometer lang.

Het leger van de Orde was oorspronkelijk ook in drie linies. Toen grootmeester Ulrich von Jungingen het lange front van de Pools-Litouwse troepen opmerkte, hergroepeerde hij hen in twee linies en verbreedde zo de formatie van zijn leger om niet door de vijand te worden gepasseerd. Aan de rechtervleugel van het leger van de Orde stond het merendeel van de ridders van buiten de Orde, verenigd onder de banier van Sint Joris. Aan beide zijden waren de ridders verdeeld in banieren. Bij de Litouwers werden de krijgers verdeeld in stameenheden onder het bevel van een boyar; een deel van het voetvolk bleef achter om de legerkampen te beschermen.

Kruisboogschutters stonden voor de banieren van de Orde. Op een heuvel links van het leger van de Orde, namen stenen geweren stelling in.

Omdat het leger van de Orde op bevel van de Grootmeester in het wilde weg was opgerukt, bevond het zich nu in een tactisch nadelige positie, aangezien de massa van het Pools-Litouwse leger zich in bebost terrein bevond, zodat een aanval van de zwaarbewapende ridders onmogelijk was. Volgens de middeleeuwse gevechtstactiek was het belangrijk om het initiatief te winnen door een frontale cavalerie-aanval op een tegenstander die vrij in het terrein lag. Deze mogelijkheid werd het leger van de Orde ontzegd vanwege de omstandigheden. Het moest dus defensief blijven en wachten op de aanval van het Pools-Litouwse leger, wat in de zomerse omstandigheden van 15 juli nadelig was.

De eigenlijke slag begon om 12 uur. Daaraan voorafgaand liet grootmeester Ulrich von Jungingen, op advies van maarschalk Wallenrod van de Orde, koning Władysław en Vytautas elk een blanco zwaard ontvangen en riep daarmee op tot een onmiddellijk gevecht. De kroniekschrijver Jan Długosz geeft de vermeende formulering weer:

Deze actie, die in overeenstemming was met de Duitse ridderlijke traditie, leek de grootmeester noodzakelijk, aangezien Władysław II niet tot de aanval kon besluiten. Vanuit het huidige perspectief kunnen we alleen maar speculeren over de motieven van de koning, maar het is heel begrijpelijk dat hij niet gezien wilde worden als een agressor tegen een christelijk leger dat onder de bescherming stond van de Heilige Maagd. De Litouwse bronnen daarentegen beschrijven de koning als angstig – de groothertog had de koning zelfs persoonlijk verzocht zijn toewijding te staken en uiteindelijk de aanval te gelasten. Het is echter ook denkbaar dat de koning, op advies van zijn ervaren onderleiders, het leger van de Orde, dat in de middaghitte in slagorde stond opgesteld, in de aanloop naar het onvermijdelijke treffen wilde verzwakken door de zwaarbewapende strijders en hun krijgspaarden fysiek te vermoeien.

Aanval en tegenaanval op de linkervleugel van het leger van de Orde

Onafhankelijk van zijn verzoek aan Wladyslaw liet groothertog Vytautas zijn lichte cavalerie de rechtervleugel van het verenigde leger aanvallen en opende tegen de middag de strijd. Deze aanval leidde tot het voortijdig afvuren van de kanonnen van de Orde. Het gebruik van de kostbare en logistiek intensieve “vuurbuizen” in een veldslag bleek vervolgens een tactische mislukking te zijn. De onstuimige aanval van de eigen troepen op de linkervleugel beroofde de Stückmeister van hun schootsveld, en bovendien werd het nieuwe wapen geplaagd door technische problemen: het zwarte kruit, vochtig van de onweersbui van de vorige nacht, bleek grotendeels onbruikbaar te zijn. Bovendien bleek de nauwkeurigheid van de veldartillerie, die in die tijd gebaseerd was op stenen geweren, zelfs op 150 meter zeer slecht te zijn, wat een blijvend effect had op de verdediging tegen de aanvallen van snelle ruiters. De artillerie had dus weinig effect.

De tegenaanval van de zware cavalerie op de linkervleugel van de troepenmacht van de Orde onder bevel van de maarschalk van de Orde, Friedrich von Wallenrode, bleek niet opgewassen tegen de licht uitgeruste Litouwse cavalerie. De zwaar gepantserde ridders van het leger van de Orde drongen de aanvallers terug, maar in plaats van een gesloten formatie te behouden, achtervolgden zij de terugtrekkende vijand. Hiermee viel echter de slagorde in deze sector uiteen.

Aanval gevolgd door terugtocht, hergroepering en tegenaanval behoorde echter tot de gebruikelijke gevechtsstijl van de lichte cavalerie van de steppevolken (Tartaren, Bessarabiërs, Walachijers), maar deze keer slaagde deze hergroepering niet en sloegen de Litouwers en Tartaren op de vlucht. Of deze schijnbare terugtocht van grote delen van het Litouwse contingent een krijgslist was of min of meer een welgekozen toevalstreffer, is een vraag die tot op de dag van vandaag wordt betwist. Oudere Poolse bronnen melden dat de Litouwers gewoon vluchtten. Deze interpretatie wordt gesteund door Litouwse verslagen, die de Poolse koning ervan beschuldigen de Litouwers aan het begin van de slag in de steek te hebben gelaten.

Drie Witrussische vaandels, die volgens het strijdplan de verbinding met de Poolse contingenten moesten houden, sloten zich niet aan bij de algemene terugtocht op de Litouwse vleugel. De Witrussen daarentegen probeerden zich op een ordelijke manier naar het centrum terug te trekken om daar aansluiting te vinden bij de Poolse vaandels. Met uitzondering van het Smolensk vaandel, werden deze divisies volledig vernietigd.

Gevecht op de rechtervleugel

Even later werd een aanval van de Poolse ridderorde tegen de rechtervleugel van het leger van de Orde onder bevel van groot-commandant Kuno von Lichtenstein gestopt door de vijftien vaandels van de Pruisische bevelhebbers en door ridderlijke gasten van de Orde. De strijd tussen degenen met grotendeels hetzelfde harnas bleef daar voorlopig zonder beslissing. De Poolse keizerlijke banier viel echter korte tijd in handen van de Orde. De Polen heroverden hem onmiddellijk in een verrassende tegenaanval onder leiding van ridder Zawisza Czarny, volgens de legende omdat de ridders van de Orde van de strijd waren afgeleid door het triomfantelijke gezang van het koraal: Christ ist erstanden (de overwinningshymne van de Orde).

Volgens middeleeuws inzicht betekende de val van het hoofdvaandel van de vijand de dood of gevangenneming van de vijandelijke bevelhebber, hetgeen veel krijgers van het leger van de Orde als de eindoverwinning aannamen vanwege hun afstand tot de onmiddellijke actie en met het oog op de Litouwse terugtocht, die kennelijk in een routinier was ontaard. Dit feit verklaart het zingen van het overwinningskoraal dat in de bronnen wordt vermeld.

Aangezien koning Wladyslaw, in tegenstelling tot de West-Europese traditie, niet in de onmiddellijke nabijheid van het verloren hoofdvaandel was, maar samen met Jan Zyndram van Maszkowic de slag van een afstand gadesloeg, bleef de val van het vaandel een episode. In deze kritieke fase van de strijd om Polen werden onder Zawisza Czarny korte tijd reservevaandels ingezet om het keizerlijke vaandel, dat uiterst belangrijk was als visueel vast punt, tijdelijk in aantal te overtreffen en het terug te winnen van de ridders van de Orde.

Aanval van de Rennbanner en de ridderschap van Kulm onder Ulrich von Jungingen

De Grootmeester probeerde toen persoonlijk, met zijn 15 reserve vaandels, waaronder de Grootmeesters Rennbanner, een elite van de ridderorde, een manoeuvre uit te voeren om de Poolse rechtervleugel, die door de terugtocht van de Litouwers was blootgesteld, te omzeilen, teneinde de vijand te flankeren en een beslissing in zijn voordeel te bewerkstelligen. De ridderorde van de Kulm, die sinds 1397 verenigd was in de Liga van de hagedissen, weigerde hem echter te gehoorzamen. Om deze reden en als gevolg van de vastberaden verdediging van de Polen, mislukte de aanval. Vechtend in de frontlinie nam Ulrich von Jungingen hetzelfde risico als de strijders die hij leidde; hij betaalde voor de mislukte manoeuvre en zijn durf met zijn leven.

Daar toonde de Grootmeester zich toegewijd aan de idealen van de ridderlijkheid, maar dit bleek later desastreus te zijn. Jungingen toonde zich aan het nageslacht een dapper strijder, maar niet als een vooruitziend bevelhebber die in staat was om zelfs bij een verloren treffen een stagnerende weerstand te organiseren. De Grootmeester scheen een kritieke fase in de strijd of een algemeen verloren treffen fundamenteel uitgesloten te hebben. Dit verklaart het gelijktijdige verlies van elk gecoördineerd leiderschap met de dood van de legercommandant. Daar kwam nog bij dat de Grand Territorials, d.w.z. de potentiële afgevaardigden, over de afzonderlijke vleugels waren verspreid, waardoor een verenigd leiderschap onmogelijk werd. Zo was maarschalk Friedrich von Wallenrode van de Orde, commandant van de ver vooruitgeschoven linkervleugel, vermoedelijk al gevallen, terwijl groot-commandant Kuno von Lichtenstein, geïsoleerd op de rechtervleugel van het leger van de Orde, probeerde stand te houden.

De Cauldron van Tannenberg

Na de val van het vaandel van de Grootmeester, begon de orde van het leger van de Orde in de late namiddag uiteen te vallen. Zonder leiding kon het leger van de Orde geen ordelijk verzet bieden, en de strijd verzandde in bittere gevechten tussen de afzonderlijke banieren en zelfs ridders die van het hoofdleger waren afgezonderd. De commandant van Schlochau, Arnold von Baden, wordt er bij naam genoemd. Het vasthouden van de Grote Commandant op bestaande posities vergemakkelijkte de omsingeling van dit deel van het leger door de Poolse cavalerie. Aan Poolse zijde leidden de koning en zijn adviseur Jan Zyndram van Maszkowic echter Boheemse infanterie in de strijd, waardoor de reeds uitgedunde gelederen van het leger van de Orde aan het wankelen werden gebracht. De terugkeer van de Litouwse troepen op het slagveld deed het machtsevenwicht opnieuw verschuiven in het nadeel van de Orde, waarvan het resterende leger nu aan de flanken was omsingeld. Individuele eenheden ontsnapten aan vernietiging door te vluchten. Onder hen bevonden zich de enige nog levende Grootcommandeur, de Grootmeester van de Duitse Orde en tevens Commandeur van Elbing, Werner von Tettlingen, alsmede de Commandeur van Danzig, Johann von Schönfels, en de Commandeur van Balga, Friedrich von Zollern.

Terugtrekkende troepen probeerden een laatste verdediging in het legerkamp van de Orde bij Frögenau, maar werden uiteindelijk verslagen door het Pools-Litouwse leger en delen van hun eigen troepen, die met het oog op de situatie abrupt van front wisselden. Het kamp werd bestormd en geplunderd. De kroniekschrijver schrijft:

Onmiddellijke gevolgen van de strijd

Aan beide zijden werd de uitkomst van de strijd gezien als een “oordeel van God”. De strijd had veel slachtoffers gekost. Betrouwbare cijfers zijn er niet. Hedendaagse bronnen spreken van 50.000 tot 100.000 doden, gewonden en gevangenen, maar dergelijke cijfers zijn waarschijnlijk overdreven. Afgezien van de Grootmeester is de gehele leiding van de Orde (Groot Territoriaal, Commanderijen) omgekomen, op enkele uitzonderingen na.

De gesneuvelden, waarvan de meesten volledig geplunderd waren, werden vervolgens in massagraven begraven, terwijl alleen het lichaam van de grootmeester op last van de koning op een waardige manier naar kasteel Marienburg werd overgebracht. De gevangenen, onder wie hertog Konrad VII “de oude witte” van Oels, en Kasimir, de jongste zoon van hertog Swantibor III van Pommeren-Stettin, zouden later worden vrijgekocht, wat gedeeltelijk de enorme schadevergoeding verklaart in het later gesloten vredesverdrag van Thorn. De riddergevangenen waren voornamelijk zogenaamde gasten van de Orde, aangezien de meeste ridders van de Orde gesneuveld waren. Volgens middeleeuwse bronnen bleven er 202 ridderbroeders van de Orde op het slagveld. De gevangengenomen bevelhebber van het Pruisische Brandenburg, Markward von Salzbach, en de baljuw van het Samland, Heinrich Schaumburg, werden door Vytautas op het slagveld terechtgesteld wegens vroegere meningsverschillen.

Na de overwinning sloeg het Pools-Litouwse leger nog drie dagen zijn kamp op in de buurt van het slagveld. De geallieerden beriepen zich op een oud gebruik volgens hetwelk de krijgers de tijd kregen om de gevallenen te bergen en te plunderen. Op 19 juli ging het leger op weg naar het belangrijkste bolwerk van de Orde, kasteel Marienburg. Dit duurde 11 dagen, omdat verschillende overgevende kastelen nog moesten worden ingenomen. Ondertussen werd de verdediging van Marienburg, ongeveer zeventig kilometer over de weg van het slagveld bij Tannenberg, geïmproviseerd door Heinrich von Plauen, de commandant van Schwetz. Verspreide overblijfselen van het leger van de Orde vonden er ook een schuilplaats.

Het daaropvolgende beleg van de Marienburg moest op 19 september zonder succes worden afgebroken wegens hardnekkig verzet en een gebrek aan voorraden voor het belegeringsleger. Bovendien was sinds eind augustus een troepenmacht vanuit Livonia aan het oprukken. Een typhusepidemie onder de Litouwers en de Tartaren en, last but not least, een aanval van koning Sigismund, een verklaarde bondgenoot van de Orde, op Zuid-Polen vanuit Hongarije waren verdere redenen voor de Poolse koning om het beleg op te breken.

De buitgemaakte 51 vaandels van de Duitse Orde werden in de late herfst in plechtige processie naar de Wawel-kathedraal van Krakau gebracht en daar tentoongesteld als symbool van de overwinning op de “Krzyżacy”. Tientallen jaren later beschreef de Poolse kroniekschrijver Johannes Longinus de vaandels als Banderia Prutenorum. Zij werden voor het laatst vermeld in het begin van de 17e eeuw, maar sommige bestonden nog rond 1800. Hun verblijfplaats na die tijd is echter onduidelijk. De in Krakau aanwezige replica”s werden in 1940 naar kasteel Marienburg gebracht tijdens de “Herovering van de Vlaggen van de Teutoonse Ridders”.

De overgebleven broeders van de Orde kozen vervolgens Commandeur Heinrich von Plauen tot de nieuwe Grootmeester. Vervolgens voerde hij een reeks processen tegen ridders die gefaald zouden hebben in de slag bij Tannenberg, en tegen baljuws die hun bolwerken overhaast aan de vijand hadden overgegeven. De meest prominente beklaagde was de leider van de Liga van de Hagedissen en vaandeldrager bij de Slag om Tannenberg, Nicolaus von Renys. Hij werd in 1411 in Graudenz wegens hoogverraad terechtgesteld na verdere acties die de Orde vijandig gezind waren.

Effecten op lange termijn

Op lange termijn betekende de nederlaag bij de Slag van Tannenberg de economisch voordelige aansluiting van Pruisen op de hulpbronnen van Polen en bijgevolg voor de Duitse Orde het begin van het einde van haar territoriale heerschappij in Pruisen op basis van middeleeuwse juridische voorwaarden. De mythe van de “door God gegeven” onoverwinnelijkheid van de Orde werd uiteindelijk in Tannenberg aan diggelen geslagen. Het slaagde er nog in Marienburg te verdedigen tegen de aanval van de Polen en de Litouwers, maar bij de Eerste Vrede van Thorn, op 1 februari 1411, moest de Ordestaat enkele betwiste gebieden afstaan aan Polen-Litouwen en 100.000 schokken Boheemse groschen betalen als compensatie.

De economische en financiële situatie van het land kwam daardoor tot een dramatisch hoogtepunt. De handel over zee liep terug met het sluipende verval van de Hanze, en latente tegenstellingen, zoals de eis tot deelneming van de landgoederen aan de soevereiniteit van het land en vraagstukken op belastinggebied, braken openlijk uit in de Pruisische samenleving.

De in Thorn overeengekomen afdrachten legden een buitengewone financiële last op de Orde en de Pruisische landgoederen en leidden uiteindelijk in 1454 tot de opstand van de landgoederen, die zich in 1440 in Elbing hadden verenigd in de “Pruisische Liga” (ook bekend als de “Liga voor het Geweld”) tegen de feodale dwangheerschappij van de ridders van de Orde.

De reputatie van de Orde werd door de nederlaag ook blijvend geschaad, want op het Concilie van Konstanz werden Polen en Litouwen niet veroordeeld als agressors tegen de christenen, zoals de Orde nastreefde. De heidense missie in Litouwen verloor zo definitief haar legitimiteit. De paus en de keizer ontzegden de Orde alle aanspraken op zogenaamd heidens land in het Groothertogdom Litouwen. Het idee van gedwongen bekering moest definitief worden opgegeven, waardoor het bestaansrecht van de staat van de Orde in de Oostzee in twijfel werd getrokken.

De Dertienjarige Oorlog die in 1454 uitbrak tussen de Teutoonse Ridders en het Koninkrijk Polen en de Pruisische steden die geallieerd waren met zijn koning, ook bekend als de Vuile Oorlog, eindigde met een zware nederlaag voor de Orde en leidde tot de verdeling van Pruisen in 1466 in de Tweede Vrede van Thorn. Op grond van dit verdrag kwam het westelijk deel van de staat van de Orde (“koninklijk deel van Pruisen”) onder de soevereiniteit van de Poolse koning, en de Grootmeester verbond zich contractueel tot het zweren van een eed van trouw aan de Poolse koning. Dit betekende dat de Grootmeester, die voorheen als vorst had opgetreden, een groot deel van zijn aanzien verloor en de ondergeschikte rang van vazal van de Poolse kroon moest aanvaarden. Op die manier kon de opkomst van Polen-Litouwen tot een nieuwe grote mogendheid in Europa worden voortgezet.

De nacht voor de beslissende ontmoeting zou een mysterieus hemels schouwspel hebben plaatsgevonden voor de volle maan boven het veld: De schaduw van een koning en een monnik vochten verbeten tot de monnik, symbool van de heilige ridderorde van de Duitse Orde, uiteindelijk werd verslagen. Deze gebeurtenis werd vervolgens geïnterpreteerd als een gunstig voorteken voor een Poolse overwinning.

Tijdens de slag zou de heilige Stanislaus van Krakau boven het Poolse leger zijn verschenen, waarmee de hemelse steun aan de Poolse zaak werd onderstreept. De diffuse figuur, omgeven door een aureool van licht, zou enige tijd boven de strijders hebben gehangen en de troepen hebben gezegend die ten strijde trokken.

De twee zwaarden, die om tactische redenen aan de Poolse koning en de Litouwse groothertog werden aangeboden, werden door tijdgenoten en nageslacht beschouwd als een symbool van “Teutoonse arrogantie” die door God onmiddellijk werd gestraft. In Polen werden deze legendarische zwaarden tot in de jaren negentig herdacht in de vorm van de militaire onderscheiding bekend als het Grunwaldkruis in drie klassen (goud, zilver en brons). Grafstenen van Poolse soldaten die in de Tweede Wereldoorlog zijn omgekomen, dragen ook deze symboliek.

De verspreiding van deze feiten, eerst mondeling en later ook schriftelijk, geschiedde met propagandistische bedoelingen onder het aspect van de zich verscherpende tegenstelling tussen het Koninkrijk Polen en de Pruisische Landgoederen enerzijds en de Duitse Orde anderzijds in het midden van de 15e eeuw. Dit conflict leidde uiteindelijk tot de Dertienjarige Oorlog. De bedoeling was de aanspraken van Polen te legitimeren en de Orde ideologisch te beschadigen door zich te beroepen op religieus geïnterpreteerde verschijnselen. Soortgelijke bedoelingen gelden voor de Poolse ontvangst van de strijd in de 19e eeuw onder de omstandigheden van de Poolse deling, waarbij de verdelende machten de rol van de Orde op zich namen.

De slag werd uitgevochten op het heideveld tussen de dorpen Grünfelde, Tannenberg en Ludwigsdorf in wat later Oost-Pruisen zou worden. Gilgenburg werd beschouwd als de dichtstbijzijnde stad. In 1410 gaf de Poolse koning in een Latijnse brief “Grunenvelt” op als de plaats van de slag. In de kroniek van de Poolse kroniekschrijver Johannes Longinus, die tientallen jaren later werd geschreven, wordt “Grunwald” genoemd, en in de Poolse geschiedschrijving wordt sindsdien de term Slag bij Grunwald gebruikt (het historieschilderij van Jan Matejko wordt ook zo genoemd). De Litouwse geschiedschrijving vertaalde het vermeende “Grunwald” dienovereenkomstig met “Žalgiris”. 535 jaar na de slag, na de verdrijving van de Duitsers na de Tweede Wereldoorlog, werd ook het dorp Tannenberg omgedoopt in “Stębark” volgens de oude benamingen en het dorp Grünfelde werd omgedoopt in “Grunwald” volgens Pools gebruik.

In het (West-)Duitse spraakgebruik wordt over het algemeen de Slag bij Tannenberg bedoeld, terwijl in de historische literatuur van de DDR de Slag bij Grunwald grotendeels naar Pools model werd aangeduid. Russisch, Tsjechisch, Ests, Lets, Roemeens, Servisch en Hongaars hebben het ook over de Slag bij Grunwald, evenals Engels, Frans, Italiaans, Spaans en Portugees. Over de Slag bij Tannenberg wordt daarentegen gesproken in het Zweeds, Deens, Noors, Fins, Bulgaars en Kroatisch.

Poolse recepties

De Slag bij Grunwald is een van de belangrijkste nationale mythen in de Poolse geschiedenis. Vooral in de 123 jaar toen de natie verdeeld was tussen de buurlanden Rusland, Oostenrijk en Pruisen.

Van bijzonder belang was het schilderij van de historieschilder Jan Matejko, gemaakt tussen 1872 en 1878, die de relatieve vrijheid genoot van een betrekkelijk liberaal cultuurbeleid in Krakau, dat in die tijd deel uitmaakte van Oostenrijk-Hongarije.

Matejko baseerde zijn weergave op het uiterst krachtige historische verhaal van de Lviv historicus Karol Szajnocha Jagiełło en Jadwiga 1374 tot 1413, dat in 1855 tot stand kwam en het “verplichte referentiepunt” vormde voor alle Poolse herdenkingen van de veldslag gedurende de hele 19e eeuw. Zijn monumentale schilderij van 4,26 × 9,87 meter geeft een samenvatting van drie verschillende scènes van de veldslag: Eerst, in de rechterbovenhoek, de mislukte aanval van ridders van de Orde op koning Władysław II. Jagiełło, linksboven de verovering van het kamp van de Orde aan het eind van de slag, en groot in het midden de dood van Ulrich von Jungingen. In het midden van de afbeelding, maar buiten de actie, staat de Litouwse groothertog Vytautas de Grote met opgeheven zwaard en geheel zonder harnas. Matejko schildert hem af als de commandant van het Poolse leger. De eigenlijke strateeg van de slag, koning Władysław II. Jagiełło, speelt slechts een ondergeschikte rol, omdat Matejko het verslag volgde van Jan Długosz, een kroniekschrijver wiens vader ook bij Grunwald vocht en die de details van het treffen jaren later aan zijn zoon beschreef.

In dit schilderij, “geschilderd met woede”, heeft de schilder de werkelijkheid aangepast aan zijn beoogde effect: zo zijn er verschillende anachronismen in bewapening en wapenuitrusting en afwijkingen van de historische werkelijkheid te ontdekken.

Matejko”s schilderij werd enthousiast ontvangen door het publiek. De schilder kreeg op 29 oktober 1878 van de gemeenteraad van Krakau een erescepter als “Koning der schilders”. Het schilderij werd steeds opnieuw afgedrukt in tijdschriften, op prentbriefkaarten en in geschiedenisboeken voor school, zodat het tot op de dag van vandaag het beeld bepaalt dat de Polen van de slag hebben. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd het verborgen gehouden voor de Wehrmacht en de SS, die het in beslag wilden nemen en vernietigen. Ook in het socialistische tijdperk werd de slag hoog gewaardeerd, omdat de mythe dat de grootmeester van de Duitse Orde door eenvoudige boeren werd gedood, het mogelijk maakte de slag als een klassenstrijd te interpreteren. Vandaag hangt het schilderij in het Nationaal Museum in Warschau. Daar kondigde de Poolse politicus Lech Kaczyński van de nationaal-conservatieve PiS in maart 2005 voor het schilderij van Matejko symbolisch zijn kandidatuur aan voor het ambt van president van Polen. Het werk werd in 2011-2012 grondig gerestaureerd.

Matejko”s werk inspireerde ook tot de beroemdste literaire interpretatie van het onderwerp, namelijk de historische roman Krzyżacy (in Duitse vertaling: Die Kreuzritter) van Henryk Sienkiewicz, die later de Nobelprijs voor Literatuur won. Hier, in een soort literair zwart-wit schilderij, worden de laat-middeleeuwse conflicten tussen Polen en Duitsers afgebeeld als een strijd tussen goed en kwaad. De cultureel-politieke conflicten in de provincie Posen, waar Sienkiewicz woonde, zijn duidelijk zichtbaar als een folie. Ondanks de houterige plot werd de roman een groot succes en stond hij model voor talrijke populaire vertellingen rond de Slag bij Grunwald. De roman werd verfilmd rond 1960, geregisseerd door Aleksander Ford. Tijdens de bezetting door de Duitse Wehrmacht tijdens de Tweede Wereldoorlog, kozen veel strijders in het Poolse ondergrondse leger schuilnamen uit Sienkiewicz” roman.

De verjaardag van de slag werd voor het eerst gevierd als een nationaal feest in 1902, naar aanleiding van de schandalige kindermishandeling tijdens de schoolstaking in Wreschen. Het jubileum, dat van 15 tot 17 juli 1910 niet op het slagveld van Pruisen maar in Krakau plaatsvond, bracht 150.000 Polen uit alle drie de gebiedsdelen en uit het buitenland bijeen – meer dan Krakau destijds inwoners telde. Het hoogtepunt van deze grootste nationale bijeenkomst tijdens de gehele delingsperiode was de ceremoniële onthulling van een Grunwald-monument door de beeldhouwer Antoni Wiwulski, gefinancierd door de beroemde Pools-Amerikaanse pianist Ignacy Jan Paderewski. Een aanzienlijke productie van diverse teksten – van patriottische liederen tot historiografische verhandelingen en souvenirs – droeg bij tot een blijvende versterking van het gevoel van nationale solidariteit tegen Pruisisch Duitsland.

Na het herstel van de Poolse onafhankelijkheid in 1918 werd de herinnering aan de overwinning van Grunwald door de staat overgenomen. De slag werd een van de centrale gedenkplaatsen in de geschiedenislessen die eerder door de verdelende machten werden georganiseerd; bijna elke Poolse stad had nu een ulica Grunwaldzka, een plac Grunwaldzki of een most Grunwaldzki.

Na de Tweede Wereldoorlog herdacht Polen, dat bijna zes jaar lang door de Wehrmacht bezet was geweest, opnieuw de “Triomf van Grunwald”: in 1945 maakte de graficus Tadeusz Trepkowski (1914-1954) een affiche die de Slag bij Grunwald in verband bracht met de Slag om Berlijn begin 1945, waaraan ook Poolse contingenten hadden deelgenomen. Op deze administratief gecontroleerde manier moest, naast het aanwakkeren van anti-Duitse ressentimenten, de herinnering aan de Sovjet-invasie van Oost-Polen in 1939 en de gedwongen herhuisvesting van de Polen uit Oekraïne, dat nu tot de Sovjet-Unie behoorde, worden onderdrukt.

Op 15 juli 1960, de 550ste verjaardag van de slag, werd het Grunwald-monument plechtig ingehuldigd.

Een beweging met nationalistische tendensen die in 1981 door de communistische Poolse veiligheidsdienst werd opgericht als tegenwicht tegen Solidarność, droeg ook de naam Grunwald. Dit was een van de laatste pogingen om de veldslag en de herinnering aan de overwinning op de Duitse Orde in dienst te stellen van de communistische ideologie. Na de beëindiging van de staat van beleg in Polen in 1983 werd deze poging gestaakt wegens niet-aanvaarding.

In de huidige Poolse samenleving maakt de onvoorwaardelijke verheerlijking van Grunwald, afgezien van de opvatting in ultra-nationalistische kringen, steeds meer plaats voor een gedifferentieerd, zelfs ironisch beeld. Dit werd niet in de laatste plaats gevormd onder het aspect van een jaarlijks historisch spektakel op het voormalige slagveld, dat steeds meer vanuit commercieel oogpunt werd uitgevoerd. Sinds de jaren negentig wordt de herinnering aan de slag van 1410 levend gehouden door steeds omvangrijker “re-enactments”, d.w.z. gevechtsscènes die door traditionele groepen in historische klederdracht worden nagespeeld. Met het oog op deze jaarlijkse gebeurtenis kopte een Pools tijdschrift reeds in de zomer van 1998 ironisch: “De kruisvaarders zijn het beu altijd te verliezen, dus willen ze hen volgend jaar laten winnen”.

Dat een dergelijke opvatting de nationale trots op de overwinning niet kon verminderen, blijkt uit het feit dat een aantal sportclubs naar de slagplaats werd genoemd.

De herdenking van de overwinning van 1410 is ook vandaag nog springlevend en maakt het mogelijk subliminaal anti-Duits ressentiment op te roepen met summiere toespelingen. Tijdens het Europees kampioenschap voetbal 2008 bijvoorbeeld herdachten verschillende Poolse tabloidmedia de nederlaag van de Duitse Orde in de strijd voor een voorrondewedstrijd tussen het Duitse en het Poolse nationale elftal.

In juli 2010 heeft de huidige Grootmeester van de Duitse Orde, Bruno Platter, in het kader van de 600e verjaardag van de slag ook een toespraak gehouden en een krans gelegd op de historische plaats bij Stębark, na een officiële uitnodiging van de Poolse president.

Ontvangst in Litouwen

Vooral in verband met de meer recente geschiedenis van deze staat worden de late Middeleeuwen beschouwd als de “grote tijd” van Litouwen. Deze opvatting vloeit voornamelijk voort uit de grote Litouwse territoriale aanwinsten in het oosten tijdens de 14e eeuw en de zegevierende uitkomst van het conflict met de Duitse Orde, dat generaties lang duurde, in het eerste decennium van de 15e eeuw. De Pools-Litouwse personele unie daarentegen werd in de Litouwse thuislanden altijd met argwaan bekeken. Hoewel Litouwen er in de 15e en 16e eeuw in slaagde om, in alliantie met Polen, een belangrijke Oosteuropese macht te worden, deelde de natie in de loop van de 17e eeuw de neergang van Polen. De latente rivaliteit van Litouwen met de Polen, die in feite bondgenoten waren, komt precies tot uiting in de evaluatie van de Slag bij Tannenberg. In dit verband beschuldigen Litouwse kroniekschrijvers de Polen ervan niet te hebben geholpen. In het algemeen vond het land zichzelf schandelijk ondergewaardeerd wat betreft zijn leger en de rol van zijn groothertog Vytautas in de Slag bij Žalgiris.

Deze houding duurt tot op de dag van vandaag voort. Bewijs hiervan is de productie van een aparte speelfilm over de slag, die in 2008 werd voltooid, aangezien de aanwezigheid van Litouwen in de productie van Aleksander Ford uit 1960 werd gereduceerd tot een figurantenrol.

Dat de Litouwers ongebroken trots zijn op de strijd die zij tegen de Duitse Orde hebben gewonnen, blijkt onder meer uit de hernoeming van een Litouwse sportclub Vilnius FK Žalgiris.

Herinnering vanuit Pruisisch-Duits perspectief

In het protestantse Pruisen werd de Duitse Orde met afstand bekeken, niet in het minst vanwege de oorlogszuchtige conflicten met de Pruisische landgoederen in het midden van de 15e eeuw. Pas in het midden van de 19e eeuw begon de publieke opinie te veranderen, waarbij de historicus Heinrich von Treitschke een belangrijke rol speelde: Vanaf dat moment belichaamde de Orde de “Duitse missie in het Oosten” en nam zij in de geschiedschrijving de rol aan van “cultuurdrager tegen het Slavisme”. Als gevolg daarvan werd het historische beeld van de Slag bij Tannenberg bijgesteld van een betrekkelijk neutrale beoordeling tot een beeld van een tragische nederlaag. Deze opvatting komt op indrukwekkende wijze tot uiting in de roman Heinrich von Plauen van Ernst Wichert. Daarin wordt over de heldhaftig knappe Ulrich von Jungingen gesproken als de antagonist van zijn sluwe, lelijke tegenstander Władysław II. Jagiełło.

Onder de indruk van de integrerende beoordeling van Tannenberg aan Poolse zijde, ontstond er aan het eind van de 19e eeuw een beweging om de Poolse herdenkingen tegen te gaan met een “Duitse component”. Het resultaat was een onvoorwaardelijke verheerlijking van de Duitse Orde als de “kolonisator van het Duitse Oosten” door nationalistische kringen in het Pruisische Wilhelminië.

De Duitse mythe van de Tweede Slag bij Tannenberg in augustus 1914, waarbij het keizerlijke Duitse leger het 2e Russische leger onder generaal Samsonov in een ketelslag tijdens de Eerste Wereldoorlog vernietigde, was ook gebaseerd op herdenkingsplechtigheden die ook nu nog regelmatig op kleine schaal worden gevierd. De toenmalige opperbevelhebber, Paul von Hindenburg, sprak tegenover keizer Wilhelm II de wens uit dat de slag naar Tannenberg zou worden vernoemd, dat eigenlijk 15 kilometer verderop lag, om de “schande van 1410” uit te wissen. Met de oprichting van de Jungingenstein in 1901 en het monumentale Tannenbergmonument in 1927, dat eigenlijk de overwinning van 1914 moest herdenken, maar waarvan de architectuur gebaseerd was op een middeleeuwse Ordensburg, wilde men in de eerste helft van de 20e eeuw de schijnbare continuïteit van de geschiedenis oppakken met gedachten aan wraak voor de nederlaag in de eerste wereldoorlog.

Na 1933 werd vooral de strijd in de Eerste Wereldoorlog herdacht, hoewel de Duitse Orde enige waardering kreeg in termen van de nazi-doctrine van het “volk zonder ruimte”. Adolf Hitler verheerlijkte de kolonisatie van het oosten al in 1924 in zijn boek Mein Kampf. Het hoogtepunt van de nationalistisch geïnspireerde herdenking was de begrafenis van de in 1934 overleden rijkspresident Paul von Hindenburg in het Tannenberg Monument.

In 1944, tegen de achtergrond van de opstand van Warschau, beval Heinrich Himmler de volledige vernietiging van Warschau, waarbij hij als rechtvaardiging aanvoerde dat Warschau “de hoofdstad, het hoofd, de intelligentie” van het Poolse volk was, “dat al 700 jaar voor ons het Oosten blokkeert en ons in de weg staat sinds de eerste slag bij Tannenberg”.

Na het einde van de Tweede Wereldoorlog, met het verlies van de Duitse oostelijke gebieden, raakten ook de twee veldslagen bij Tannenberg uit de publieke belangstelling.

Wetenschappelijke literatuur

Monografieën

Visuele en heraldische voorstellingen

Bronnen

  1. Schlacht bei Tannenberg (1410)
  2. Slag bij Tannenberg (1410)
Ads Blocker Image Powered by Code Help Pro

Ads Blocker Detected!!!

We have detected that you are using extensions to block ads. Please support us by disabling these ads blocker.