Denis Diderot

gigatos | december 23, 2021

Samenvatting

Denis Diderot († 31 juli 1784 in Parijs) was een Franse abdé, schrijver, vertaler, filosoof, Verlichtingsfilosoof, literair en kunsttheoreticus, kunstagent voor de Russische tsarina Catharina II, en een van de belangrijkste organisatoren en auteurs van de Encyclopédie.

Samen met Jean-Baptiste le Rond d”Alembert was Diderot, die over een uitstekende universele, volgens Voltaire “pantofiele” kennis beschikte, de redacteur van de grote Franse Encyclopédie, waaraan hij zelf als encyclopedist ongeveer 6000 van de in totaal 72.000 artikelen bijdroeg. Als auteur van toneelwerken en toneel-esthetische geschriften speelde hij een belangrijke rol in de opkomst van het burgerlijke drama. Zijn romans en verhalen – waarvan de meeste, zoals La religieuse, Jacques le fataliste of Le Neveu de Rameau, postuum zijn verschenen – hebben op verschillende manieren bijgedragen aan de grote thema”s van de Europese Verlichting, waaronder de kwesties van menselijke zelfbeschikking, het lichaam-ziel probleem en de tegenstelling tussen determinisme en vrije wil, alsmede de kritiek op religie.

In zijn werken is een duidelijke ontwikkeling te herkennen van een theïstische naar een deïstische naar een atheïstische houding. Maar er zijn ook aanwijzingen dat zijn materialistische en atheïstische ideeën al in zijn vroege werken aanwezig waren, bijvoorbeeld in de Pensées philosophiques (1746) De filosofische gedachten van Diderot, die bijna altijd betrekking hebben op de ervaring van individuele gewaarwordingen of waarnemingen, kunnen in de categorie van het sensualisme worden geplaatst.

In zijn latere werken pleitte Diderot voor de popularisering van de Verlichting, het atheïsme en tegen de verschijnselen van bijgeloof en onverdraagzaamheid, die naar zijn mening nog te wijdverbreid waren. In hun werken lieten Diderot en zijn strijdmakkers, de philosophes, het niet langer uitsluitend aan de religieuze instellingen en de verschillende instanties over om de wereld en de wetenschappen te interpreteren. Zo was er minder ruimte voor het geloof in bovennatuurlijke en irrationele krachten in het door de Verlichting beïnvloede Europa, maar ook in Noord- en Zuid-Amerika.

Centraal in het denken van Diderot stond de spanning tussen rede en gevoel (sens et sensibilité) die typerend was voor zijn tijd. Voor Diderot werd de rede gekenmerkt door het zoeken naar wetenschappelijk verantwoorde kennis en de verifieerbaarheid van empirisch waargenomen en bewezen feiten, zonder verstrikt te blijven in de louter kwantitatieve vastlegging van de werkelijkheid, in wiskundige uitspraken. In de jaren 1754 tot 1765 ontwikkelde hij ook de leer van een universele sensibiliteit (sensibilité universelle).

Volgens Diderot worden de natuurwetenschappen gekenmerkt door het feit dat zij niet vragen naar het waarom, maar een antwoord zoeken op de vraag naar het hoe. Hij hield zich bezig met vele kennisgebieden, waaronder scheikunde, natuurkunde, wiskunde, maar vooral natuurgeschiedenis, alsmede anatomie en geneeskunde. Als filosofisch standpunt ontwikkelde hij – zoals blijkt uit zijn latere werken – een (ondogmatische) materialistische geesteshouding. Hoewel Diderot geen filosoof was die zich bezighield met “rechtvaardigingstheoretische” problemen of systematiserende, analytische beschouwingen, is hij een van de meest veelzijdige en vernieuwende filosofische auteurs van de 18e eeuw.

Diderot en zijn metgezellen kwamen door hun verlichtingsbeschouwingen en publicaties herhaaldelijk in aanraking met de heersende ideeën van het Ancien Régime en werden daarom aan talrijke repressies onderworpen. Zijn gevangenneming in 1749 maakte Diderot huiverig voor verdere controles en toezicht door de verschillende instanties, hoewel sommige mensen uit de kring van de invloedrijke en heersende – waaronder Mme de Pompadour, de maîtresse van Lodewijk XV, en ook enkele ministers en vooral de hoofdcensor Chrétien-Guillaume de Lamoignon de Malesherbes – hem en de encyclopedisten heimelijk bijstonden. Toch was slechts een beperkte selectie van essays, romans en drama”s toegankelijk voor Diderots geïnteresseerde tijdgenoten, die hem uitsluitend door zijn publicaties kenden, maar al zijn bijdragen aan de Encyclopédie waren dat wel.

Diderots persoonlijke intellectuele en literaire emancipatie vond plaats tegen de achtergrond van een algemene verandering van de economie en de maatschappij van het Ancien Régime in het kielzog van het Grand Siècle: Rond 1700 was het Franse economische systeem nog vrijwel geheel gebaseerd op zelfvoorzieningslandbouw. Bijna de gehele produktie werd gebruikt om in de eigen behoeften te voorzien, en slechts een betrekkelijk klein deel van de totale produktie werd als overschot voor de markt geproduceerd. De belangrijkste sector was nog steeds de landbouw, die relatief lage opbrengsten opleverde als gevolg van traditionele, weinig technologische teeltmethoden op meestal kleine landbouwbedrijven en die sterk afhankelijk was van cyclische productiecrises.

De ambachten bleven tijdens het late Ancien Régime zonder belangrijke kwantitatieve of kwalitatieve veranderingen. De fabricage ontwikkelde zich aarzelend in het 18e eeuwse Frankrijk. Ten minste de gildebarrières werden begin 1770 versoepeld. Anne Robert Jacques Turgot, die als contrôleur général des finances tussen 1774 en 1776 streefde naar de volledige afschaffing van de gilden (corporaties) om de ambachtelijke produktie te hervormen in de zin van mercantilistische economische bevordering, heeft zijn plan echter niet kunnen doordrukken. Terzelfder tijd kreeg de Franse bourgeoisie, vooral in de metropolen zoals Parijs, Bordeaux of Marseille, sterke impulsen van een toename van de buitenlandse handel buiten Europa. Het accent werd verlegd van de mediterrane naar de Atlantische handel. De koloniale gebieden werden aldus geïntegreerd in het Europese economische systeem. Een eerste vereiste voor de ontwikkeling van deze handelsbetrekkingen over lange afstand en vooral van de handel over zee was de snelle beschikbaarheid van kapitaal door ongecompliceerde betalingsprocedures met bankleningen. Profiteurs van deze ontwikkeling waren de kooplieden en handelsmaatschappijen (Franse Oost-Indische Compagnie of Franse West-Indische Compagnie) in de handelsmetropolen aan de kusten.

De opiniërende invloed van de hoge aristocratische hofcultuur en haar instellingen verminderde in die mate dat deze burgerij aan contouren won. De veelheid aan publicaties (kranten, intellectuele tijdschriften) en de gelijktijdige toename van de geletterdheid, alsmede de salons en cafés, bepaalden in sterkere mate het intellectuele leven. Op deze plaatsen ontmoetten de adel en de bourgeoisie elkaar in een discursief proces. De discussies hebben hun eigen standpunten verduidelijkt, zij hebben bijgedragen tot een verandering van waarden en motieven, van houdingen en opvattingen van ideologisch-religieuze zowel als wetenschappelijk-technische aard en tot de bekendmaking van deze veranderingen.

De opkomende bourgeoisie en de complexe verandering in de economische en sociale situatie van grote delen van de Franse samenleving stelden het bestaande politieke systeem van het Ancien Régime steeds meer ter discussie. In zijn encyclopedisch artikel over politiek gezag (Autorité politique) uit 1751 verwierp Diderot zowel het goddelijk recht als de natuurrechtelijke afleiding van het monarchisch gezag.

Wat zijn politieke ideeën betreft, bleef Diderot, zelfs na zijn terugkeer uit Rusland in 1774, zijn hoop vestigen op het verlichte absolutisme, d.w.z. op het idee van een monarchie waarin de intellectuele elites de ideeën van de Verlichting als het ware van “bovenaf” zouden helpen invoeren. Hij liet deze hoop grotendeels varen in de jaren 1770 tot 1774.

Jeugdjaren in Langres (1713 tot 1729)

Diderot was het op één na oudste kind van Didier Diderot, een rijke jansenistische meester-kotter uit Langres (toen de hoofdstad van het bisdom Langres, nu Haute-Marne) en zijn vrouw Angélique Vigneron (12 oktober 1677 – 1 oktober 1748), de dertiende dochter van een leerlooier. Zijn grootvader Denis Diderot (1654-1726) was op 20 juni 1679 getrouwd met Nicole Beligné (1655-1692), de dochter van meestersnijder François Beligné (1625-1697) en diens vrouw Catherine Grassot. Het echtpaar kreeg in totaal negen kinderen, onder wie de vader van Denis Diderot, de meester-ambachtsman (maître de guilde) Didier Diderot.

Denis Diderot werd geboren op donderdag 5 oktober 1713 en de volgende dag gedoopt in de parochiale kerk Saint-Pierre-Saint-Paul in Langres volgens de rooms-katholieke ritus. Diderot had vijf jongere broers en zussen, van wie er twee op jonge leeftijd stierven. Hij had zijn hele leven een zeer goede relatie met zijn zuster Denise Diderot (1715-1797); hij noemde haar Sœurette. Met zijn jongere broer Didier-Pierre Diderot (1722-1787), een latere geestelijke en kanunnik van Langres, was zijn relatie conflictueus. Een andere zuster, Angélique Diderot (1720-1749), trad toe tot de orde der Ursulinen.

Denis Diderot werd geboren in een huis in het centrum van Langres, n° 9 de la place dans le centre ville de Langres. Het plein draagt vandaag zijn naam.

Vanaf zijn twaalfde jaar, bereidden zijn ouders hem voor op het priesterschap. Op 22 augustus 1726 ontving hij van de bisschop van Langres, Pierre de Pardaillan de Gondrin (van 1724 tot 1733), de tonsuur en daarmee de lagere orden. Hij had nu het recht zich abdij te noemen en kerkelijke kleding te dragen. Binnenkort zou hij de prebende van zijn oom van moederszijde, kanunnik Charles Vigneron, overnemen in de Cathédrale Saint-Mammès de Langres. Langres, een belangrijk centrum van het jansenisme in de 18e eeuw, telde in die tijd ongeveer 8000 inwoners.

In Langres, ging Diderot naar een Jezuïeten school, het Collège des Jésuites.

Het Parijse begin (1729 tot 1743)

Toen hij 16 was, was Diderot van plan om alleen naar Parijs te gaan. Zijn vader verijdelde dit plan echter en bracht zijn zoon persoonlijk naar Parijs, waar hij een plaats voor hem had verworven om te studeren. Zo werd Diderot eerst toegelaten tot het Lycée Louis-le-Grand in Parijs, om vervolgens over te stappen naar het jansenistisch georiënteerde Collège d”Harcourt. Hij voltooide de propedeuse op 2 september 1732 met de graad van Magister Artium (maître-des-arts de l”Université). Hij verzuimde de geplande studie theologie te volgen, maar voltooide zijn studie aan de Sorbonne op 6 augustus 1735 als bachelor.

Vanaf 1736 werkte Diderot als paralegal voor Louis Nicolas Clément de Ris, advocaat bij het Parlement van Parijs, die ook uit Langres afkomstig was. Toen hij deze functie in 1737 opgaf, maakte zijn vader een einde aan de regelmatige geldelijke toelagen. Diderot leefde nu vier jaar op literaire commissies, schreef preken voor geestelijken en werkte als leraar voor een rijke financier, terwijl hij daarnaast Engels leerde. Tot op zekere hoogte leidde de jonge Diderot het leven van een bohémien. Het was een tijd van chronische financiële tegenspoed. Soms werd hij geholpen door de karmelietessen broeder Angelus of door zijn moeder, die zelfs haar dienstmeisje Hélène Brûlé te voet naar Parijs stuurde om hem financieel te steunen. Ene Monsieur Foucou uit Langres, een vriend van zijn vader die – oorspronkelijk ook een snijder – als kunstenaar en tandarts in Parijs werkte, zou Diderot ook vaak aan geld hebben geholpen. Dezelfde Foucou heeft later geholpen bij het schrijven van de encyclopedie over “staal”.

Diderot was enthousiast over het theater, maar was ook zeer geïnteresseerd in wiskunde. Hij ontmoette de wiskundige en filosoof Pierre Le Guay de Prémontval en woonde diens lezingen bij in 1738, evenals die van Louis-Jacques Goussier. Andere bekenden uit deze tijd waren de literaire figuur Louis-Charles Fougeret de Monbron, de latere kardinaal François-Joachim de Pierre de Bernis en de latere prefect van politie van Parijs Antoine de Sartine.

Vanaf 1740 schreef Diderot artikelen voor de Mercure de France en de Observations sur les écrits modernes. In die tijd volgde hij ook colleges anatomie en geneeskunde bij César Verdier.

In 1740 woonde Diderot voor het eerst in een huis in de Rue de l”Observance (nu Rue Antoine-Dubois) in wat nu het 6e arrondissement is, niet ver van de École de médecine, één verdieping lager dan de Duitse graveur Johann Georg Wille. Wille beschreef hem als een “zeer welwillende jongeman” die “een goed schrijver wilde worden en, zo mogelijk, een nog beter filosoof”. In hetzelfde jaar verhuisde hij verschillende keren, bijvoorbeeld naar de Rue du Vieux-Colombier, ook in het 6e, en naar de Rue des Deux-Ponts in wat nu het 4e arrondissement is.

Later nam Diderot de vertaling van het Engels naar het Frans over. Hij leerde Engels uit een Latijns-Engels woordenboek. In 1742 vertaalde hij de Griekse Geschiedenis (“History of Greece”) van Temple Stanyan. Robert James had in het begin van de jaren 1740 het driedelige Engelse woordenboek A medicinal dictionary, including physics, surgery, anatomy, chemistry and botany (1743-1745) geschreven. De Franse arts Julien Busson herzag het en breidde het uit tot een zesdelig werk, Dictionnaire universel de médicine, dat tussen 1746 en 1748 in het Frans werd vertaald door Diderot, François-Vincent Toussaint en Marc-Antoine Eidous en nagelezen door Busson.

Diderot vertaalde ook Shaftesbury”s Inquiry concerning Virtue (Essai sur le mérite et la vertu) in 1745. Shaftesbury”s ideeën beïnvloedden sterk de Franse Verlichting. Voor Diderot waren vooral de afkeer van dogmatisch denken, verdraagzaamheid en een op humanistische idealen gebaseerde moraal van belang. Diderot las ook de Essais van Michel de Montaigne met grote belangstelling.

Gedurende deze jaren raakte Diderot bevriend met andere jonge intellectuelen, zoals D”Alembert, Abbé Étienne Bonnot de Condillac en Melchior Grimm. Hij frequenteerde het Café de la Régence en het Café Maugis, waar ook Jean-Jacques Rousseau kwam; Diderot ontmoette hem in juli 1742. Rousseau, Condillac en Diderot ontmoetten elkaar soms een keer per week in een restaurant in de buurt van het Palais Royal, het Hôtel du Panier Fleuri.

Huwelijk en familie vanaf 1743

Anne-Antoinette Champion, Nanette genaamd, woonde met haar moeder in de Rue Boutebrie in 1741, waar de twee vrouwen de kost verdienden met wit naaien en kantklossen. Diderot woonde in een kleine kamer van hetzelfde huis in die tijd. Toen hij in 1743 wilde trouwen met de bezitloze, bruidsschatloze, belijdend katholieke Nanette en, zoals gebruikelijk, zijn vader om toestemming vroeg, liet deze hem op grond van zijn vaderlijk gezag opsluiten in een karmelietenklooster bij Troyes. Diderots antipathie tegen de kerk en het instituut van het klooster is waarschijnlijk ook geworteld in deze ervaring – een antipathie die later nog toenam toen zijn jongste zuster vrijwillig intrad in het klooster en daar geestesziek werd. Diderot kon na een paar weken ontsnappen, hij keerde terug naar Parijs en trouwde in het geheim met Anne-Antoinette Champion op 6 november 1743. Anne-Antoinette”s relatie met haar schoonvader normaliseerde later, en ten laatste in 1752 was er sprake van een vriendschappelijke relatie.

De familie woonde eerst in de Rue Saint-Victor in wat nu het 5e arrondissement is, in 1746 verhuisden zij naar de Rue Traversière, en in april van datzelfde jaar verhuisden zij naar nr. 6 Rue Mouffetard, ook in het 5e arrondissement. De politieagent François-Jacques Guillotte, die een vriend van Diderot werd, woonde in de buurt. Vanaf 1747 woonde de familie Diderot op n° 3 Rue de l”Estrapade, vervolgens van 1754 tot 1784 op de vierde en vijfde verdieping van een huis in de Rue Taranne, nu in het 7e en 6e arrondissement.

In zijn essay Regrets sur ma vieille robe de chambre ou Avis à ceux qui ont plus de goût que de fortune (1772), beschreef Diderot zijn studeerkamer op de vierde verdieping. Een stoel van gevlochten stro, een eenvoudige houten tafel en boekenplanken van dennenhout, eenvoudig behangpapier in Italiaanse kleuren op de muren, aanvullende frameloze kopergravures, enkele albasten borstbeelden van Horatius, Vergilius en Homerus. De tafel was bedekt met bedrukte vellen en papieren. Op de vijfde verdieping, onder de zolder, had hij de redactie van de Encyclopédie gevestigd. Bij een vriend, de juwelier Étienne-Benjamin Belle, in Sèvres, nr. 26 Rue Troyon, huurde Diderot rond oktober of november 1767 een extra appartement. Hij trok er zich regelmatig terug om te werken tot kort voor zijn dood. Zijn laatste woonplaats, waar hij ook de laatste dagen van zijn leven doorbracht, was Rue de Richelieu 39 in wat nu het 2e arrondissement van Parijs is.

Het echtpaar kreeg vier kinderen, van wie er drie zeer jong stierven, Angélique (1744-1744), Jacques François Denis (1746-1750), Denis-Laurant (1750-1750) en Marie-Angélique (2 september 1753 – 5 december 1824). Marie-Angélique trouwde op 9 september 1772 met de industrieel Abel François Nicolas Caroillon de Vandeul. Hij was de zoon van Diderot”s jeugdliefde Simone la Salette (1713-1788) en haar man Nicolas Caroillon (1708-1766).

Diderot had twee kleinzonen, Marie Anne (1773-1784), die op jonge leeftijd stierf, en Denis-Simon Caroillon de Vandeul (1775-1850), die politicus werd. De drie achterkleinkinderen van Diderot, Abel François Caroillon de Vandeul (1812-1870), Marie Anne Wilhelmine Caroillon de Vandeul (1813-1900) en Louis Alfred Caroillon de Vandeul (1814-1900), stammen af van zijn huwelijk met Eugénie Cardon.

Een interessant feit is dat zijn broer Didier-Pierre Diderot ook in Parijs woonde om te studeren van 1743 tot 1744. Hij bezocht een katholiek seminarie (séminaire diocésain) en studeerde ook jurisprudentie. Hij beëindigde zijn studies op vrijdag 9 december 1746 en ging terug naar Langres. Diderot”s relatie met zijn broer was altijd moeilijk. Hij beantwoordde de uitnodiging voor Marie-Angélique”s bruiloft onbeleefd en kwam niet. Op 14 november 1772 was er een definitieve breuk tussen de broers.

Andere privé-relaties

Zijn vrouw, de moeder van zijn kinderen, was de ziel van zijn huis, en Diderot tolereerde ook haar strenge religiositeit. Tijdens zijn huwelijk had hij andere intieme relaties: Vanaf 1745 had hij een relatie met Madeleine de Puisieux, een “aventurière” (“avonturierster”), zoals geëmancipeerde en ongehuwde vrouwen (meestal van betere afkomst en opleiding) werden genoemd. In 1755 ontmoette Diderot Sophie Volland, die zijn levenslange metgezel, zielsverwante en intieme vriendin werd; de twee onderhielden een levendige “gevoelige” briefwisseling. Het was het jaar van de aardbeving in Lissabon, die, onder andere, de discussie over theodicee heropende. Van het voorjaar van 1769 tot 1771 had Diderot nog een intieme relatie met Jeanne-Catherine Quinault, die hij sinds 1760 kende. In augustus 1770 ontmoette hij haar en haar dochter in Bourbonne-les-Bains en kuurde met hen in de thermale baden aldaar. Kort daarna schreef hij Les Deux Amis de Bourbonne (“De twee vrienden van Bourbonne”).

Parijs – tijd van de consoliderende Verlichting

Diderot bleef socialiseren met Parijse intellectuelen, in het Café Procope, ook in het Café Landelle. Zo ontmoette hij Alexis Piron. Via deze kring kwam hij in contact met de salonnière en schrijfster Louise d”Épinay en met Paul Henri Thiry d”Holbach. Hij werd deel van de zogenaamde coterie holbachique.

Diderot schaakte regelmatig in het Café de la Régence op de Place du Palais-Royal. Hij was bevriend met François-André Danican Philidor, de beste speler van die tijd; beide families ontmoetten elkaar regelmatig. De schaakleraar van Philidor, François Antoine de Legall, een regelmatige bezoeker van het café, werd later door Diderot herdacht in Le Neveu de Rameau.

Diderot”s filosofische opvattingen hadden zich inmiddels ver verwijderd van de christelijke van zijn ouderlijk huis. Zijn twijfels hierover, zijn overgang naar een rationeel theïsme, werd in 1746 openbaar met het essay Pensées philosophiques, waarschijnlijk geschreven op Pasen. Hoewel het anoniem werd gepubliceerd, maakte het hem bekend bij een breder publiek. Het werk, dat godsdienstkritisch was, werd door het Parijse Parlement veroordeeld en publiekelijk verbrand. De verdere ontwikkeling van zijn standpunten in de richting van een duidelijker materialisme wordt gemarkeerd door La promenade du sceptique (1747) en de Brief over de blinden voor het gebruik van de zienden (Lettre sur les aveugles à l”usage de ceux qui voient, 1749), later gevolgd door de Pensées sur l”interprétation de la nature (1753).

Vanaf 1747 stond het werk aan de Encyclopédie op de voorgrond. In 1749 werd het echter onderbroken.

Gevangenschap (24 juli – 3 november 1749)

Op 22 juli 1749 verzocht de Franse minister van Oorlog, Marc-Pierre d”Argenson, de luitenant-generaal van politie, Nicolas René Berryer, een koninklijk bevelschrift (lettre de cachet) uit te vaardigen voor Diderot. Op 24 juli 1749, om half acht ”s ochtends, werd Diderot gearresteerd door Joseph d”Hémery, commissaris en inspecteur van het Koninklijk Censuurbureau. Hij werd ondervraagd en naar het fort van Vincennes gebracht, château de Vincennes.

Diderot werd ervan beschuldigd de Pensées philosophiques en de Brief over de Blinden voor het gebruik van de Zienden, waarin hij zijn materialistische standpunt had uiteengezet, te hebben gepubliceerd, en aan andere anti-religieuze geschriften te hebben gewerkt. Twee jaar eerder was hij al door de pastoor van zijn parochie, Saint-Médard, Pierre Hardy de Lévaré (1696-1778), aan de kaak gesteld als een “goddeloze, zeer gevaarlijke persoon”. Ook zou het een rol hebben gespeeld dat een invloedrijke vrouw, Mme Dupré de Saint-Maur, echtgenote van Nicolas-François Dupré de Saint-Maur, wraak wilde nemen voor een geringschattende uitspraak van Diderot.

Rousseau bezocht hem regelmatig in de gevangenis. De boekhandelaren, die snel aan de Encyclopédie wilden werken, klaagden over de arrestatie. Diderot zelf kwam per brief tussenbeide bij René Louis d”Argenson en Nicolas René Berryer. Hij werd vrijgelaten op 3 november 1749. In ruil daarvoor moest hij zich er schriftelijk toe verbinden geen godslasterlijke geschriften meer te publiceren. Om de voortgang van de Encyclopédie niet in gevaar te brengen, liet hij daarom in de volgende jaren veel ongepubliceerd.

De ervaring van zijn gevangenschap liet een diepe indruk achter op Diderot en deed hem in de toekomst voorzichtiger te werk gaan. Veel later, op 10 oktober 1766, bekende Diderot in een brief aan Voltaire, verwijzend naar zijn werk aan de Encyclopédie, dat zijn ziel vol vrees was voor mogelijke vervolging, maar dat hij desondanks niet zou vluchten omdat een innerlijke stem hem gebood door te gaan, deels uit gewoonte, deels uit de hoop dat de volgende dag alles er misschien anders uit zou zien.

Encyclopédie en magnum opus (1747 tot 1773)

De oorsprong van de Encyclopédie lag in een vertaling van de tweedelige Cyclopædia, or, An universal dictionary of arts and sciences, gepubliceerd door Ephraim Chambers in 1728, die de Engelsman John Mills sinds 1743 samen met de Duitse geleerde Gottfried Sellius had beheerd. Voor het drukken van hun werk wendden de vertalers zich tot de uitgever en koninklijke hofdrukker (imprimeur ordinaire du Roy) André-François Le Breton, die een koninklijk drukprivilege aanvroeg, dat op 25 februari 1745 werd verleend. In mei 1745 gaf Le Breton een prospectus uit waarin hij de publicatie beloofde van een vijfdelig werk tegen het einde van 1748.

Nadat Le Breton ruzie had gekregen met Mills – wiens geschiktheid als vertaler twijfelachtig blijft – en zich de rechten van het project had toegeëigend, werd Jean-Paul de Gua de Malves belast met de organisatie ervan. Deze stelde onmiddellijk een fundamentele herziening voor, maar gaf de leiding van het project spoedig op, vermoeid door geschillen. In 1747 nam Diderot de leiding van het werk aan de Encyclopédie op zich als redacteur, eerst samen met D”Alembert, en vanaf 1760 met Louis de Jaucourt. Het ontwerpen van het algemene plan, het winnen van auteurs en het organiseren van hun medewerking, het vechten voor het drukprivilege en tegen de censuur, en ook nog zelf meer dan 3000 artikelen schrijven was genoeg werk voor jaren. Waar nodig breidde Diderot daartoe zijn kennisgebied uit. Zo woonde hij van 1754 tot 1757 regelmatig de colleges scheikunde van Guillaume-François Rouelle bij. In de onvermijdelijke strijd werd Diderot ook gesteund door de vrijmetselaars; het is echter niet bewezen dat hij zelf vrijmetselaar was.

In deze periode schreef Diderot ook romans en verhalen, toneelstukken en werkte hij aan een theorie over theater en epistemologie. Veel hiervan werd aanvankelijk niet gepubliceerd, maar een deel ervan kwam via transcripties in het openbaar. Jacques-André Naigeon, die ook als secretaris van d”Holbach werkte, werd een belangrijke medewerker: hij redigeerde en herzag teksten en schreef ook voor de Encyclopédie. Hij publiceerde later een eerste, zij het onvolledige, editie van zijn werken in 1798.

Ondanks al dit werk nam Diderot deel aan het levendige sociale leven van de philosophes – de kritisch denkende Parijse intellectuelen, zoals Condillac, Turgot, Helvétius en d”Holbach – en bezocht hij de aristocratische salons. Vanaf de winter van 175253 correspondeerde hij ook met Madame de Pompadour, die, volgens het dagboek van Marc-Pierre d”Argenson, in 1752 contact had gelegd met de Encyclopedisten. Later ontving zij een aantal van hen, waaronder Diderot, voor informele diners en gesprekken.

Er waren echter spanningen. In 1757 beklaagde Diderot zich bij Grimm over een uitnodiging van d”Holbach voor het Château du Grand Val: hij betwijfelde of hij die moest aannemen omdat de baron een “despotisch en wispelturig man” was. Later verbleef hij er echter verschillende keren, evenals in het kasteel van Chevrette in Deuil-la-Barre, eigendom van Louise d”Épinay. In brieven aan Sophie Volland beschreef Diderot zijn dagelijkse routine in het Grand-Val: naast lezen, denken en schrijven, wandelen en praten met d”Holbach, algemene conversatie en maaltijden, maakten ook Tric Trac en Piquet er deel van uit.

In juli 1765 voltooide Diderot het werk aan de Encyclopédie. Bijna 20 jaar lang hadden hij en zijn gezin geleefd van betalingen van uitgevers en boekhandelaren; hij had geen recht op royalty”s. Dus nu kwamen de enige inkomsten uit de erfenis van zijn vader uit Langres. Dmitri Alexeyevich Golitsyn en Grimm hebben de situatie gered. Zij regelden de verkoop van de bibliotheek van Diderot aan Catharina II van Rusland – deze werd na zijn dood naar Sint-Petersburg gestuurd (tegen transportkosten van 16.000 livres). Catharina II betaalde hem ook 1.000 livres per jaar voor de rest van zijn leven als bibliothecaris van zijn eigen bibliotheek en voorzag hem van geld voor nieuwe aanwinsten. In 1773 ging Diderot voor een paar maanden naar het hof van Sint-Petersburg.

Het geld stelde zijn dochter Marie-Angélique in staat om vanaf 1765 klavecimbellessen te nemen, eerst tot 1769 bij de pianiste Marie-Emmanuelle Bayon Louis, daarna bij de muziektheoreticus en componist Anton Bemetzrieder. In 1771 maakte Bemetzrieder van haar een hoofdpersoon in zijn muzikale leerboek, Leçons de Clavecin, et Principes d”Harmonie.

Diderots bibliotheek werd (net als die van Voltaire) onderdeel van de Russische Nationale Bibliotheek, die in 1795 werd opgericht. Maar net als de rest van zijn bezittingen werd het later verspreid en ging een begeleidende lijst verloren. Het kon slechts onvolledig worden gereconstrueerd via de registers van de uitgevers die Diderot van boeken voorzagen.

Reis naar het hof van Catharina II in St. Petersburg (1773 tot 1774)

Tsarina Catharina II had Denis Diderot al in 1762 uitgenodigd naar Rusland te komen, waar hij de Encyclopedie zou voltooien. Diderot weigerde, maar bleef in contact met de generaal en schoolhervormer Ivan Ivanovitsj Bezkoi om later eventueel een tweede editie van de Encyclopedie in Rusland te publiceren. Toen Diderot in 1773 naar Rusland vertrok, was de Encyclopaedie klaar, zijn dochter getrouwd en was hij zijn beschermheer iets verschuldigd.

Op 11 juni 1773 verliet Diderot Parijs voor zijn enige langere reis met als bestemming Sint-Petersburg. De reis – met vele ontmoetingen onderweg – ging eerst via Den Haag naar het hertogdom Kleef, waar hij zijn latere reisgezel Alexei Vasiljevitsj Naryshkin ontmoette. In Den Haag verbleef hij tot 20 augustus 1773 bij de Russische ambassadeur Dmitri Aleksejevitsj prins van Gallitzin (1738-1803) en diens echtgenote Amalie van Gallitzin (zie ook Münster-kring). Na een onderbreking wegens ziekte, ging Diderot verder naar het keurvorstendom Saksen. Via Leipzig, dat hij op 2 september 1773 bereikte om er onder meer de theoloog en hymneschrijver Georg Joachim Zollikofer te ontmoeten, en Dresden, waar hij de kunsttheoreticus Christian Ludwig von Hagedorn ontmoette, ging hij – de Pruisische residenties Potsdam en Berlijn mijdend – verder naar Königsberg, Memel, Mitau, Riga en Narva. Op 8 oktober 1773 kwam Diderot aan in de residentie van de tsaar aan de Baai van Newa.

In Sint-Petersburg verbleef Diderot, verzwakt door ziekte, aanvankelijk bij Naryshkin en diens oudere broer Semyon (1731-1807). Eerst lag hij daar nog bedlegerig. Vanaf 15 oktober 1773 werd Diderot door de Tsarina ontvangen voor regelmatige audiënties – soms drie keer per week. Als vertegenwoordigster van het verlichte absolutisme hoopte zij dat dit een inspiratiebron zou zijn voor haar hervormingspolitiek. Zij correspondeerde reeds met Voltaire en toonde zich geneigd tot de Franse verlichtingsdenkers sinds zij in 1767 haar omvangrijke Instructie over de beginselen van het recht voor de Russische wetgevende commissie, de Nakaz (Russisch Наказ, ”Instructie”), publiceerde, waarin zij veel ontleende aan de geschriften van met name Montesquieu. De taak van de nieuw gevormde commissie was het creëren van een systeem van uniforme rechtspraak voor het gehele Russische Rijk.

Tijdens zijn verblijf had Diderot nauwelijks de gelegenheid om de omstandigheden in het tsaristische rijk in detail en rechtstreeks te leren kennen, zodat zijn aanbevelingen over het algemeen abstract moesten blijven. Hij legde de inhoud van zijn gesprekken met de Tsarina vast in de Entretiens avec Catherine II. Hij steunde bijvoorbeeld het streven naar een uniforme rechtsbedeling, maar had scherpe kritiek op de autocratische absolute monarchie.

De gesprekken en ervaringen in Sint-Petersburg brachten Diderot er later toe, vooral in zijn discussie met de Nakaz van de tsarina onder de titel Observations sur l”instruction de l”impératrice de Russie, duidelijk afstand te nemen van de in wetten gegoten “monarchie pure”, zoals Catharina II die voor ogen had. Hij propageerde geluk en vrijheid als de doelen van alle samenlevingen en als een taak die de heersers zich moesten stellen ter voorbereiding op de toekomst. Hij eiste de volledige afschaffing van de lijfeigenschap en een einde aan de invloed van de kerkelijke politieke macht. In de nasleep verwachtte Diderot, geleid door het model van de volkssoevereiniteit, dat de keizerin haar absolute macht duidelijk zelf zou inperken.

De Tsarina vernam dit pas na de dood van Diderot. Voor zijn vertrek gaf zij hem de opdracht een plan uit te werken voor de hervorming van het Russische onderwijssysteem, om de ideeën van de Franse Verlichting in het tsaristische rijk te verspreiden. Diderot schreef het Plan d”une université pour le gouvernement de Russie ou d”une éducation publique dans toutes les sciences (“Plan van een volledig schoolsysteem voor de Russische regering of van een openbaar onderwijs in alle wetenschappen”, 1775). Daarin eiste hij bijvoorbeeld dat het academisch onderwijs niet uitsluitend gericht zou zijn op onmiddellijke bruikbaarheid voor de kroon of om redenen van staatsbelang. Grimm bracht het traktaat naar Rusland.

Tegen Louis-Philippe de Ségur, de Franse gezant in Sint-Petersburg van 1783 tot 1789, zei de tsarina: Als zij alle ideeën en opvattingen van Diderot in haar politieke handelen had verwerkt, zou het hele tsaristische rijk op zijn kop hebben gestaan. En zij vertelde Diderot aan het eind van zijn verblijf in Rusland dat zij met het grootste genoegen luisterde naar zijn briljante uiteenzettingen, maar dat zij, in tegenstelling tot hem, niet met papier werkte, maar met mensen.

Op 1 november 1773 werden Diderot en Grimm op last van de Tsarina als membre étranger toegelaten tot de Russische Academie van Wetenschappen. De aanwezige academici toonden “een zeer gematigd enthousiasme” hierover. Diderot legde de Academie een catalogus voor met 24 vragen over de natuurlijke historie van Siberië. Erik Gustavovich Laxmann kreeg de opdracht ze te beantwoorden. Tijdens zijn verblijf in Sint-Petersburg heeft Diderot zich ingespannen om de Russische taal te leren. Hij werd vaak uitgenodigd in de paleizen van Russische aristocraten.

Op 5 maart 1774 begon hij aan zijn terugreis per postkoets. Via Hamburg, Osnabrück ging hij weer naar Den Haag, waar hij op 5 april aankwam en vervolgens enige tijd verbleef. Pas op 21 oktober 1774 was hij weer in Parijs. In zijn verhandeling Essai sur la vie de Sénèque le philosophe, sur ses écrits, et sur les règnes de Claude et de Néron 1778, verdedigde Diderot de Tsarina tegen de beschuldiging dat zij een echtgenote was geweest die Peter III van Rusland had vermoord, vergelijkbaar met Iulia Agrippina, die haar echtgenoot, de Romeinse keizer Claudius, had vermoord.

De tijd na de reis naar Rusland tot aan zijn dood

Diderot”s gezondheid verslechterde zienderogen na zijn terugkeer uit Rusland. Hij had last van hart- en bloedvatenproblemen, gezwollen benen en kortademigheid. In 1774 schreef hij aan Sophie Volland dat hij verwachtte binnen tien jaar te zullen sterven. Vaker dan voorheen verhuisde hij naar zijn alternatieve onderkomen in Sèvres of naar het landgoed Château de Grand-Val van zijn vriend d”Holbach.

Voor de laatste keer, zou Diderot ternauwernood ontsnappen aan gevangenschap. In 1782 verscheen een tweede editie van zijn poging over Seneca en zijn tijd in het toen onafhankelijke vorstendom Bouillon onder de vereenvoudigde titel Essai sur les règnes de Claude et de Néron. De Parijse politie-luitenant Jean-Charles-Pierre Lenoir stond Diderot toe een paar exemplaren voor eigen gebruik te kopen via het Parijse boekhandelsgilde. Diderot heeft nu zeshonderd exemplaren. De Parijse boekhandelaren zagen hun inkomsten hierdoor dalen en klaagden Diderot aan. Armand Thomas Hue de Miromesnil (1723-1796), de bewaarder van de zegels, was ook bij het proces betrokken. Volgens Lenoir, eiste Koning Louis XVI Diderot”s straf. Diderot werd gedagvaard, maar kon de beschuldigingen weerleggen, temeer daar hij van de zijde van de administratie op een zekere sympathie kon rekenen. Hij maakte een retorische kniebuiging en suste zijn “beschuldigers” met een intrekking. Diderot ontmoette daarna regelmatig de politieluitenant Lenoir, die een liberale geest en lid van de loge was.

In februari 1784, in een winter die werd gekenmerkt door extreme kou, stierf Diderots oude vriendin Sophie Volland op 67-jarige leeftijd. Zij werd in april gevolgd door zijn kleindochter Marie Anne Caroillon de Vandeul, “Minette” (* 1773), tien jaar oud. Op 19 februari 1784 bezweek Diderot plotseling, mogelijk aan een hartaanval, die gepaard ging met (acuut of verergerd) hartfalen. Hij stierf tijdens de lunch op zaterdag 31 juli 1784. Bij het post-mortemonderzoek de volgende dag werden een vergrote lever, een vergroot hart en een linker borstvliesuitstorting, alsmede duidelijk oedeem gevonden. De autopsie werd onder meer verricht door de chirurg François Dominique Lesné, en de bevindingen maken deel uit van het Fonds Vandeul. Anne-Antoinette Diderot, de echtgenote, en de schoonzoon Abel François Nicolas Caroillon de Vandeul (1746-1813) organiseerden de begrafenis in de parochiekerk van Saint-Roch in Parijs. Daartoe werd discreet een bedrag van 1800 livres als schenking aan de priester beloofd. Vijftig priesters zouden bij de ceremonie aanwezig zijn geweest. Denis Diderot werd begraven in het ossuarium onder het hoofdaltaar. Tijdens de Franse Revolutie, op 4 februari 1796, werden het ossuarium, de graftombe van Diderot en zijn stoffelijke resten door de daar gelegerde soldaten gesloopt.

Diderot onderhield een veelheid van meer of minder intensieve relaties met de meest uiteenlopende persoonlijkheden van zijn tijd. Deze betrekkingen werden gekenmerkt door een hoge mate van individuele specificiteit en dynamiek met zijn tegenhanger, maar dus ook van wisselende duur en conflictualiteit in hun directe persoonlijke of postale manifestaties.

Alleen de medewerking van velen maakte de Encyclopédie mogelijk, waarvoor intensieve relaties tussen Diderot en andere denkers nodig waren. Deze – vooral die met Rousseau en Voltaire, Grimm en d”Holbach – hebben ook de rest van zijn werk bevrucht.Diderots stijl van spreken en discussiëren werd, volgens de beoordeling van anderen, gekenmerkt door een vaak snelle manier van spreken, zijn uiteenzettingen waren buitengewoon levendig en bewogen met een neiging tot uitweiden. Jean-François Marmontel getuigde van zijn opzwepende welsprekendheid, die alle geesten verlichtte, en een andere encyclopedist, André Morellet, getuigde van zijn overvloed aan ideeën en zijn gave van taalkundige spitsvondigheid aan zijn gesprekspartners.

Le Rond d”Alembert

Onder de drie die elkaar regelmatig ontmoetten in het Hôtel du Panier Fleuri, niet ver van het Koninklijk Paleis, bevonden zich naast Rousseau en de Condillac, Jean-Baptiste le Rond d”Alembert. Als mede-redacteur en auteur van vele, vooral wetenschappelijke en wiskundige vermeldingen in de Encyclopédie, schreef hij – in november 1757 in het zevende deel van het werk – een lemma over “Genève”. In mei 1741 was Le Rond d”Alembert toegelaten als lid van de Académie française. Le Rond d”Alembert stond in voortdurend postcontact met Voltaire, die hem aanmoedigde het eerder genoemde lemma over “Genève” te schrijven. Deze laatste was misschien niet geheel vrij van intriges. Daarbij liet Le Rond d”Alembert zich verleiden tot menig zijdelingse uithaal naar de cultuur van de stad, wat een kleine opschudding veroorzaakte en Voltaire uit Genève aanzette tot een uitvoerige briefwisseling met vele deelnemers. Met als gevolg dat le Rond d”Alembert zich op 7 januari 1758 terugtrok uit het encyclopedische project. Er bestond een afstandelijke beleefde relatie tussen de twee mannen. Nadat Diderot in 1769 Le rêve de D”Alembert had geschreven, was de hoofdpersoon van het werk woedend en eiste, volgens Jacques-André Naigeon, dat de manuscriptpagina”s in zijn persoonlijke aanwezigheid zouden worden verbrand. Diderot probeerde een nieuwe versie van de trilogie te maken en zag af van de publicatie van de dialogen, maar door het circuleren van kopieën van de oorspronkelijke tekst was het toch mogelijk deze later te publiceren.

En er was nog een verschil tussen de twee filosofen. Terwijl Diderot en de Russische tsarina na haar troonsbestijging in 1762 met elkaar in contact kwamen, onderhield D”Alembert vanaf 1746 een steeds intensiever contact met de Pruisische koning Frederik II. Voor beide filosofen bleven deze vorsten “referentiepersonen”, ook al was dat niet zonder tegenspraak. Beiden steunden de filosofen financieel. Zo ontving D”Alembert vanaf 1751 een pensioen van 1200 livres van Frederik II.

Rousseau

Toen Jean-Jacques Rousseau in de zomer van 1742 naar Parijs kwam, ontmoette hij Daniël Roguin, die later bankier zou worden, en via hem ontmoette hij spoedig Diderot; beiden werden goede vrienden. Diderot op zijn beurt leerde Étienne Bonnot de Condillac kennen via Rousseau, die hem al kende. Deze drie ontmoetten elkaar nu regelmatig. Zij kwamen overeen een tijdschrift van literaire kritiek uit te geven, Le Persifleur. Rousseau redigeerde het eerste nummer, een tweede is nooit verschenen.

Tijdens zijn gevangenschap in Vincennes, werd Diderot gesteund door Rousseau. Rousseau schreef naar Mme de Pompadour met het verzoek om Diderot vrij te laten. Rond 1750 ontmoette Rousseau Melchior Grimm, die hem ook introduceerde bij Diderot.

In het midden van de jaren 1750 beëindigde Rousseau echter zijn nauwe relatie met Diderot. De redenen waren zijn moeilijke persoonlijkheid en paranoïde ideeën, die niet geheel ongegrond waren. Diderot bleef echter zijn hele leven bevriend met hem. Ook Rousseau”s relatie met Grimm liep tussen 1756 en 1757 stuk door verwikkelingen en de rivaliteit om Mme Louise d”Épinay.

Voltaire

Diderot was al lang een bewonderaar van Voltaire en prees zijn gedrag in de affaire Jean Calas. De relatie werd later afstandelijker. In februari 1778 was Voltaire in Parijs voor de première van zijn toneelstuk Irène. Of hij bij deze gelegenheid ook Diderot ontmoette, wordt betwist. Voltaire koos ook Frederik II als zijn “referentie-monarch”.

Melchior Grimm

Zijn vriendschap met Grimm was ook van wisselende intensiteit. Grimm ontmoette Jean-Jacques Rousseau in een landhuis in Fontenay-sous-Bois, eigendom van Frederik Lodewijk van Saksen-Gotha-Altenburg, in de zomer van 1749, of beter gezegd in augustus 1749, op een feest dat werd georganiseerd door de geheime diplomaat en Oberhofmeister baron Ulrich von Thun (1707-1788). Het was via deze laatste dat hij Diderot leerde kennen. Aan het begin van hun ontmoeting was deze gebaseerd op een buitengewone sympathie voor elkaar en voor Louise d”Épinay. Grimm en Diderot werkten aan gezamenlijke projecten, zoals de Correspondance littéraire, philosophique et critique of de Encyclopédie. Later regelde Grimm de verkoop van Diderots bibliotheek aan de Russische tsarina, waarmee hij hem uit een financieel knelpunt bevrijdde. De vriendschap eindigde echter laat: Grimm verwierp de koloniaal-kritische analyse Geschiedenis van de Twee Indiën van Guillaume Thomas François Raynal, geschreven in 1772-1781 met medewerking van Diderot. Diderot schreef hem op 25 maart 1781 een brief, Lettre apologétique de l”abbé Raynal à monsieur Grimm, die Grimm nooit heeft bereikt. Diderot was teleurgesteld door Grimm”s subalterne en egoïstische houding, door zijn steeds meer monarchistische, absolutistische stellingname.

D”Holbach

Het is niet bekend hoe Diderot en d”Holbach elkaar ontmoet hebben. Het meeste van hun correspondentie is verloren gegaan. Vermoedelijk werden zij aanvankelijk verenigd door hun belangstelling voor muziek. Beiden volgden natuurhistorische onderwerpen, zoals scheikunde, met grote belangstelling. Diderot bewerkte d”Holbach”s belangrijkste werk, het Systeem van de Natuur. Hun vriendschap duurde een leven lang. D”Holbach hield zich verre van verbintenissen met Europese monarchen.

De Encyclopédie (1747 tot 1766)

In zekere zin streefde de “Encyclopédie” ernaar de alledaagse feitelijke contexten – “d.w.z. het kunnen als zodanig, zonder te kunnen zeggen hoe” – van zijn tijd linguïstisch vast te leggen en ze met gedetailleerde illustraties en aanvullingen door de tekst verklaarbaar te maken in een “hoe”; vergelijkbaar met een onderscheid tussen impliciete en expliciete kennis, als uitdrukking van een linguïstiserend proces van explicatie van het impliciete.

Voorbeeld: Een jong kind leert de grammatica van de moedertaal impliciet, d.w.z. door patroonherkenning. Een kind op school leert over het algemeen de grammatica van een taal expliciet, d.w.z. door middel van regels.

In 1745 was de Parijse uitgever en hofdrukker André Le Breton van plan een Franse editie uit te geven van het oorspronkelijke tweedelige Engelse werk Cyclopaedia, or Universal Dictionary of the Arts and Sciences van Ephraim Chambers uit 1728, dat historische, biografische en geografische teksten bevatte.

Aanvankelijk werkte Le Breton samen met John Mills, een Engelse schrijver van landbouwleerboeken, en Gottfried Sellius, een jurist en natuuronderzoeker uit Danzig. Terwijl hij voor de financiering zou zorgen, zouden de twee Chambers” tweedelige werk in het Frans vertalen. Het contract tussen Le Breton, Sellius en Mills werd ondertekend op 5 maart 1745 en verbroken in augustus van datzelfde jaar.

Le Breton, ontevreden over de voortgang van de vertalingen, beschuldigde John Mills ervan het Frans niet goed genoeg te kennen en zich ook niet aan de afgesproken termijnen te houden. Op 7 augustus 1745 brak er een openlijke, fysieke ruzie uit tussen de twee. Le Breton werd door Mills aangeklaagd wegens geweldpleging, maar werd vrijgesproken.

Le Breton vertrouwde het beheer van het encyclopedieproject als redacteur aanvankelijk toe aan de geestelijke en wiskundige Jean Paul de Gua de Malves. Deze laatste plande een herontwerp van Chambers” Cyclopaedia en wilde deze aanpassen aan de huidige omstandigheden. Omdat Le Breton alleen niet de nodige middelen voor het project bijeen kon brengen, ging hij samenwerken met drie andere uitgevers: Antoine-Claude Briasson, Michel-Antoine David, Laurent Durand. In 1747 zag de Malves echter af van zijn deelname aan het project.

Diderot werd nu de leider van het project, nadat hij reeds een geschiedenis van de oude Grieken, een medisch woordenboek en een filosofisch traktaat van Shaftesbury uit het Engels had vertaald.

Vanaf het begin was de Encyclopédie opgevat als een exclusief samenwerkingsproject, en in dit opzicht verschilde zij gedeeltelijk van andere encyclopedieën en encyclopedieën. Een andere vernieuwing was de invoering van kruisverwijzingen.

In zijn Dictionnaire historique et critique (1697) gebruikte de vroege Franse Verlichtingsfilosoof Pierre Bayle een uitgebreid lettertype in de vorm van enkele en dubbele kolommen, gecombineerd met voetnoten en marginalia die rechts werden weergegeven. Deze “Bayleense methode” vond, zij het in gewijzigde vorm, zijn weg naar de Encyclopédie van Diderot (zie ook Encyclopedie).

Sommige auteurs plagiaateerden teksten of tekstpassages uit andere encyclopedieën; Johann Heinrich Zedler”s Grosses vollständiges Universal-Lexicon Aller Wissenschafften und Künste (1732-1754), bijvoorbeeld, was de bron voor veel filosofische artikelen van Jean Henri Samuel Formey. Zedler had in zijn werk veel overgenomen van Johann Georg Walch”s Philosophisches Lexicon (1726).

Er gingen echter nog bijna drie maanden voorbij voordat Diderot en Jean-Baptiste le Rond d”Alembert op 16 oktober 1747 tot redacteuren van de Encyclopédie werden benoemd. Diderot, die nu de leiding had over het project, veranderde het oorspronkelijke plan van een eenvoudige vertaling en bewerking van de tekst in het Frans en besloot het tweedelige werk aanzienlijk uit te breiden om er een summa van alle kennis van zijn tijd van te maken. Daartoe riep hij eerst zijn vriend D”Alembert, een wiskundige en natuurwetenschapper, in dienst en geleidelijk aan andere auteurs, de zogenaamde encyclopedisten, van wie sommigen verder weinig bekende specialisten waren, anderen beroemde persoonlijkheden, zoals Montesquieu of Voltaire. Op 30 april 1748 werd het koninklijk drukprivilege, Approbation et Privilège du Roy, verleend.

Wegens zijn gevangenschap in het fort van Vincennes van juli tot november 1749 moest hij zijn werk aan de Encyclopédie enkele maanden onderbreken en werd hij vrijgelaten door een schriftelijke belofte geen godslasterlijke geschriften meer te publiceren. In het vervolg was hij dus voorzichtiger en liet hij, om de voortgang van de Encyclopédie niet in gevaar te brengen, veel andere geschriften ongepubliceerd.

In oktober 1750 kondigde Diderot in zijn prospectus aan dat een editie van de Encyclopédie met acht delen en zeshonderd platen zou worden uitgegeven. Hoewel Denis Diderot en D”Alembert de menselijke kennis in een systeem verweven zagen, kozen zij voor een alfabetische volgorde voor de presentatie van hun bijna 61.000 artikelen, dus in de eerste definitieve versie van de Encyclopédie. Aanvankelijk zagen zij de Encyclopédie ook als een overzicht van de stand van de kennis van hun tijd.

Diderot zelf schreef een reeks artikelen over de geschiedenis van de filosofie, maar hij schreef ook artikelen over esthetiek, grammatica, retorica, zelfs pedagogiek en politiek. Juist met deze laatste kwam hij in een gevaarlijke situatie terecht. Een belangrijke bijdrage met meer dan duizend vermeldingen heeft hij geleverd over de mechanische kunsten (ambachten). Daarnaast waren er aanvullende artikelen uit de meest uiteenlopende vakgebieden, die om de meest uiteenlopende redenen noodzakelijk werden; zo waren er vermeldingen over de landbouw en het lemma-dier onder redactie van Diderot.

Een belangrijke bijdrage tot de voltooiing van de Encyclopédie werd geleverd door Louis de Jaucourt, die zich rond 1751 bij het project aansloot nadat D”Alembert zich had teruggetrokken. Hoewel de relatie tussen Diderot en de Jaucourt eerder als koel kan worden gekenschetst, waardeerde de laatste zijn schrijverschap en zijn ijver, waardoor hij ook tijd overhield om andere werken te schrijven.

Drie gebieden zijn belangrijk: de wetenschappen, gevolgd door de vrije kunsten en de mechanische kunsten. Daartoe was het noodzakelijk om woorden en termen duidelijk toe te kennen aan een zaak of een feitelijke context. Op het gebied van de mechanische kunsten bijvoorbeeld, d.w.z. de vaardigheden en technieken van handwerkslieden en ambachtslieden, werden vele discussies gevoerd met de beoefenaars om orde op zaken te stellen. Toch waren er voor de encyclopedisten geen voorname beroepen die tegenover de alledaagse stonden.

Voor Diderot en zijn medewerkers was het ook uiterst belangrijk om de werking van de technologieën van hun tijd niet alleen taalkundig vast te leggen, maar ook te illustreren voor de lezer of toeschouwer door de tekst aan te vullen met gedetailleerde illustraties door middel van gravures: Zo worden in het gedeelte over de landbouw de machines en werktuigen die voor het werk werden gebruikt afgebeeld naast een pastoraal landschapstafereel met heuvels en de mensen die in deze gebieden werkten.

Deze alfabetische structuur stelde Diderot echter ook in staat de censoren soms te omzeilen. Omdat hij wist dat de vertegenwoordigers van de autoriteiten vooral aandacht hadden voor termen en artikelen met een politieke en religieuze explosiviteit, plaatste hij zijn ideeën en kritiek van de Verlichting vaak op “triviale” onderwerpen.

De hoofdrolspelers van de technische wetenschappen in de 19e eeuw oriënteerden zich impliciet op dit normatieve programma van de Encyclopédie in de zin van de afschaffing van het encyclopedische in de vorm van het systeem van de klassieke technische wetenschappen.

In 1750 schreef hij een prospectus die in heel Europa werd verspreid en waarin hij belangstellenden uitnodigde zich te abonneren op de Encyclopédie. In november 1750 werden de eerste achtduizend exemplaren van de Prospectus, de vooraankondiging van de Encyclopédie, gepubliceerd, waarin kopers werden uitgenodigd zich in te schrijven. Aanvankelijk waren acht tekstdelen en twee delen met kopergravures gepland. In een latere uitgave, die in 1755 verscheen, spreekt Diderot in het artikel over de term encyclopedie in deel V van een totaal van twaalf geplande delen.

1751 erschienen die beiden ersten Bände der Encyclopédie ou Dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers.

De boekhandelaar had een enorm succes met het werk, maar de Jezuïeten en invloedrijke vertegenwoordigers van de Sorbonne stelden een onchristelijke tendens vast en verkregen een verbod van de koninklijke kroonraad, Conseil du roi de France. Maar omdat Mme de Pompadour, sommige ministers, veel invloedrijke vrijmetselaars en de hoofdcensor Chrétien-Guillaume de Lamoignon de Malesherbes aan de kant van de encyclopedisten stonden, werden ondanks het verbod tussen 1753 en 1756 nog vier delen gepubliceerd. Immers, Malesherbes had als hoofdcensor, Censure royale, de Encyclopédie in 1751 het koninklijk drukprivilege verleend. Malesherbes sympathiseerde met de Verlichting in een dubbele positie. Hij was dienaar van de Franse monarchie in verschillende hoedanigheden – onder Lodewijk XV en Lodewijk XVI. Maar hij redde de publicatie van de Encyclopedie in 1752 en voorkwam dat Diderot opnieuw werd gearresteerd. Hoewel de eerste twee delen van de uitgave werden verboden, slaagde Malesherbes erin ervoor te zorgen dat het koninklijk besluit het drukprivilege niet uitdrukkelijk introk.

Dit gebeurde tegen de volgende achtergrond: het eerste deel van de Encyclopédie verscheen in januari 1752, de gedrukte datum van juni 1751 op de titelpagina is onjuist. De eerste repressie van de Encyclopédie door de staatsinstellingen vond dus plaats in 1752, naar aanleiding van de theologische dissertatie van Jean-Martin de Prades. Het werd gerecenseerd door de Ierse professor dominee Luke Joseph Hooke (1716-1796), die uiteindelijk zijn ambt en waardigheden verloor. Op 18 november 1751 verdedigde de Prades zijn proefschrift aan de Sorbonne. Maar spoedig daarna werd zijn proefschrift voor de doctor theologiae verdacht van dubieuze trouw aan het dogma – d.w.z. nabijheid tot de Encyclopédie – zodat de academische autoriteiten zijn werk aan een nauwgezet onderzoek onderwierpen.

In zijn proefschrift had de Prades een reeks stellingen geponeerd die tot een scherp geschil leidden met vertegenwoordigers van de theologische faculteit van de Parijse universiteit. De Prades had onder andere twijfels geuit over de chronologische volgorde van gebeurtenissen in de Pentateuch en vergeleek de genezingswonderen van Jezus met die van de Griekse god van de genezing, Asclepius. Zonder zijn voorbeelden te noemen, maakte de Prades veel gebruik van het voorwoord van de Encyclopédie geschreven door D”Alembert, de Discours préliminaire, en de Pensées philosophiques van Diderot. De Prades stond ook in persoonlijk contact met Diderot en had hem verschillende malen ontmoet voor besprekingen.

Op 15 december besliste de commissie van de theologische faculteit van Parijs die de zaak behandelde, dat de stellingen in het proefschrift moesten worden verworpen en dat het geschrift zelf onder het censuurreglement viel. Voor het tweede deel van de Encyclopédie, gepubliceerd in januari 1752, schreef de Prades een artikel van ongeveer vijftien bladzijden onder de term Certitude, Gewissheit. Het artikel van de Prades werd omlijst door een inleiding en een lovende conclusie van Diderot. Tegen de achtergrond van de controverse rond zijn dissertatie uitten de theologen nu hun verontwaardiging en beschuldigden de Prades van ketterij. Er werd een arrestatiebevel tegen de Prades uitgevaardigd, hij vluchtte naar Nederland en tenslotte naar Berlijn. De eerste twee delen van de Encyclopédie, die reeds waren gepubliceerd, werden op 7 februari 1752 verboden, evenals de resterende delen. Chrétien-Guillaume de Lamoignon de Malesherbes, hoofd censor van de Censure royale, kwam tussenbeide om hem te beschermen.

Malesherbes leidde de crisis zodanig af dat op 2 februari 1752 in een raadsbesluit, arrêts du Conseil, alleen passages in de eerste twee delen werden aangewezen die “een vernietigende uitwerking hadden op het koninklijk gezag en de geest van onafhankelijkheid en opstand versterkten en met dubbelzinnige bewoordingen de grondslagen van dwaling, zedelijke corruptie, irreligie en ongeloof bevorderden”. Dit had echter geen gevolgen voor de verspreiding van de Encyclopédie, aangezien de eerste twee delen reeds aan de kopers of abonnees waren geleverd. Bovenal werd het drukprivilege niet herroepen. Malesherbes kreeg in deze zaak ook steun van Mme de Pompadour.

Daarna nam de druk van de tegenstanders echter toe. In 1758 werd het verbod vernieuwd, en in 1759 plaatste paus Clemens XIII het werk op de index. Intussen had de regering de deviezeninkomsten leren waarderen die uit heel Europa binnenkwamen door de verkoop van de Encyclopédie, ondanks de Zevenjarige Oorlog (1756-1763), en Diderot werd heimelijk aangemoedigd om door te gaan.

De mede-redacteur Jean-Baptiste le Rond d”Alembert trok zich in 1759 terug uit het project. Hij werd in 1760 vervangen door de zeer geëngageerde Louis de Jaucourt.

Op 12 november 1764 ontdekte Diderot bij toeval dat zijn uitgever André Le Breton, zonder hem te raadplegen, veranderingen had aangebracht in de laatste tekstgedeelten door hele passages weg te laten en ernstige tekstuele wijzigingen aan te brengen. Hoewel Diderot aanvankelijk van verdere samenwerking met hem wilde afzien, liet hij het niet zover komen. In een brief aan André Le Breton schreef hij:

Het zeventiende tekstdeel werd begin 1766 gepubliceerd, en in de editie van 1772 van de Encyclopédie werd het project uiteindelijk voltooid met het elfde deel.

Diderot wijdde 20 jaar van zijn leven aan dit project. Hij schreef meer dan 3000 artikelen voordat hij het project in juli 1765 verbitterd beëindigde wegens gebrek aan erkenning. Diderot ging met pensioen en liet de publicatie van de laatste delen met illustraties over aan zijn opvolgers, die, net als de eersten, veel bijdroegen aan de roem van de onderneming. Volgens het contract met de uitgevers zou hij 25.000 livres ontvangen voor de voltooide encyclopedie. In een brief aan Jean-Baptiste le Rond d”Alembert van 14 april 1760 beklaagde Voltaire zich over dit geringe bedrag voor een werk van twintig jaar of vermoedelijk twaalf jaar.

In de Encyclopédie méthodique – in 166 delen, gepubliceerd tussen 1782 en 1832 door de uitgever Charles-Joseph Panckoucke en mevrouw Thérèse-Charlotte Agasse (1775-1838) – vond de Encyclopédie ou Dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers uiteindelijk zijn herwerking, uitbreiding en herindeling in verschillende gespecialiseerde encyclopedieën.

André François Le Breton en zijn drie compagnons Antoine-Claude Briasson, Michel-Antoine David en Laurent Durand ondertekenden op maandag 18 oktober 1745 een vennootschapscontract traité de société met een beginkapitaal van 20.000 livres en een verdeling van de aandelen naar gelang van de inbreng. Le Breton had een aandeel van 50 procent, de anderen elk een zesde.

Veel van de boeken die in de 18e eeuw werden gepubliceerd, verschenen in een oplage van 500 tot 1000 exemplaren. De Prospectus van de Encyclopédie, gepubliceerd in november 1750, was gepland met 8000 exemplaren. Kopers zouden worden uitgenodigd zich in te schrijven. Acht tekstdelen en 2 delen met kopergravures werden aangekondigd. Volgens het plan zouden zij met tussenpozen van ongeveer een half jaar verschijnen. Zo zou deel II in december 1775 zijn verschenen, deel III in juni 1776, enzovoort, totdat uiteindelijk deel VIII in december 1779 voor het publiek beschikbaar zou worden gesteld. De inschrijving voorzag in een voorschot van 60 livre en, bij ontvangst van deel I, nog eens 36 livre, voor de delen II tot en met VIII 24 livre en voor de laatste twee delen met de gravures 40 livre. De totale kosten werden berekend op 280 livres, en als we uitgaan van een wisselkoers van ongeveer 1 livre gelijk aan 10 à 12 euro, zou de totale prijs 3000 à 3400 euro bedragen. In feite werd deel I gepubliceerd in juni 1751, deel II in januari 1752, deel III in november 1753, deel IV in oktober 1754, deel V in november 1755, deel VI in oktober 1756, deel VII in november 1757, de delen VIII tot en met XVII van 1765 tot januari 1766 en het laatste deel met de platen en gravures in 1772. In deze eerste versie omvatte het werk 60.660 items.

Toen Diderot in 174647 onder auspiciën van Le Breton meewerkte aan het oorspronkelijke project van vertaling van de Engelse uitgave Cyclopaedia, or Universal Dictionary of the Arts and Sciences van Ephraim Chambers, ontving hij in februari 60 livres voor zijn werk, 45 livres in maart, 90 livres in april en 120 livres in juni. In oktober 1747 – het oorspronkelijke project van een zuivere vertaling was intussen uitgegroeid tot het zelfstandige werk van de Encyclopédie – onderhandelden Diderot en d”Alembert over een nieuw contract met de uitgeversgemeenschap rond André François Le Breton, Antoine-Claude Briasson, Michel-Antoine David en Laurent Durand. In het contract werd bepaald dat Diderot 7200 livres zou ontvangen, 1200 livres na de publicatie van deel I en nog eens 6000 livres in termijnen van 144 livres in de daaropvolgende maanden. Omgerekend zou dit, zie boven, ongeveer 78.000 tot 90.000 euro zijn.

Toen Diderot in november 1754 voor langere tijd zijn familie en kennissen in zijn geboortestad Langres bezocht, adviseerde een daar wonende notaris Dubois hem opnieuw te onderhandelen over zijn contract met de uitgevers. De nieuwe voorwaarden bepaalden dat Diderot 2.500 livres moest ontvangen voor elk voltooid deel en nog eens 20.000 livres aan het eind van het Encyclopédie-project.Vermoedelijk ontving Diderot ongeveer 80.000 livres voor zijn 25 jaar werk aan de Encyclopédie, wat overeenkomt met een gemiddelde waarde van 32.000 tot 38.000 euro per jaar. De Parijse uitgeversgemeenschap onder leiding van Le Breton maakte een winst van 2,5 miljoen livre, een uitgeversdeal van de eeuw. Wereldwijd werden er tegen 1789 ongeveer 25.000 exemplaren van de Encyclopédie verkocht in verschillende edities.

Toen het Encyclopédie-project op zijn hoogtepunt was, waren een groter aantal ambachtslieden en andere beroepsgroepen direct of indirect betrokken: Graveurs, tekenaars, letterzetters, drukkers en boekbinders, om er maar een paar te noemen. De Encyclopédie omvatte 17 delen met artikelen van 1751 tot 1765 en elf delen met illustraties van 1762 tot 1772, 18.000 bladzijden tekst, 75.000 ingangen, waarvan 44.000 hoofdartikelen en 28.000 bijartikelen, met een totaal van 20 miljoen woorden.

Het doelpubliek van de dure en omvangrijke Encyclopédie bestond vermoedelijk uit welgestelde en waarschijnlijk ook goed opgeleide mensen uit de burgerij, de adel en de geestelijkheid. Bovendien mag worden aangenomen dat het aantal lezers groter was dan dat van de eigenaars.

Vroege filosofische werken

Naast de Encyclopédie had Diderot altijd andere werken in voorbereiding. De vertaling van Shaftesbury”s Inquiry, bijvoorbeeld, was meer dan een vertaling in het Frans. Zijn expansieve titel Principes de la Philosophie morale ou essai de M. S***. sur le mérite et la vertu. Avec Réflexions (1745) toonde het commentariërende karakter van dit werk, dat voorzien was van uitgebreide begeleidende teksten die Diderots eigen standpunt duidelijk maakten. Reeds in 1746, na de vertaling van Shaftesbury, had hij zijn Pensées philosophiques (“Filosofische beschouwingen”) gepubliceerd, waarin hij voor het eerst de materialistische en atheïstische ideeën van een radicale Verlichtingsfilosoof uitwerkte. In 1748 publiceerde hij ook de erotische roman Les bijoux indiscrets (“De babbelzieke dingetjes”), die een schandalig succes werd.

In de Pensées sur l”interprétation de la nature (“Gedachten over de Interpretatie van de Natuur”, 1754) trad Diderot op als theoretisch natuurwetenschapper. De tekst was een pleidooi voor het beginsel van het experiment en tegen de rationele verklaringen van de natuur van de Cartésiens, de rationalistische denkers in het kielzog van René Descartes. Diderot ziet het proces van kennis als een wisselwerking tussen observatie, het combineren van reflectie en experiment. De wereld lijkt hem fundamenteel herkenbaar; hij verwerpt agnostische standpunten, evenals een kennis van de natuur die uitsluitend gebaseerd is op de wiskunde of een te grote nadruk daarop, dit laatste in tegenstelling tot D”Alembert en diens Essai sur les éléments de philosophie (1759). Maar ook de kritische beoordeling van de filosofische standpunten van een Pierre-Louis Moreau de Maupertuis, gepresenteerd in zijn Système de la nature ou Essai sur les corps organisés – oorspronkelijk gepubliceerd in 1751 in het Latijn als Dissertatio inauguralis metaphysica de universali naturae systemate en onder het pseudoniem “Dr. Baumann aus Erlangen” – waarin de laatste de theorie van de monade van Leibniz en de betekenis daarvan voor de natuurfilosofie behandelde, vloeide over in Diderots Pensées sur l”interprétation de la nature.

Deze tekst, die in zekere zin aforistisch is ingedeeld in korte artikelen, baseert kennis op drie instrumenten: observatie van de natuur, reflectie en wetenschappelijk experiment. In deze benadering sloot hij aan bij de filosofie van John Locke en Isaac Newton (cf. artikel XV).

In artikel XXIV Grundriß der experimentellen Physik beschreef Diderot de draagwijdte en de taken van de experimentele fysica (“(…) de experimentele fysica houdt zich in het algemeen bezig met het bestaan, de eigenschappen en het gebruik”) en vervolgens definieerde hij deze en andere daarvan afgeleide termen. In artikel XXIII maakt hij een onderscheid tussen de soorten filosofie: “Wij hebben twee soorten filosofie onderscheiden: experimentele en rationele filosofie.” In de volgende artikelen werd gezocht naar een synthetische conclusie uit beide aforismen. Vanaf artikel XXXI worden voorbeelden en daaruit afgeleide vermoedens geformuleerd.

De invloed van het denken van John Locke op Denis Diderot was niet gering; diens belangrijkste werk voor het epistemologisch sensualisme, An Essay Concerning Humane Understanding (1690), was reeds in 1690 door Pierre Coste in het Frans vertaald onder de titel Essai sur l”entendement humain. Evenals de Engelse sensualisten ging ook Diderot uit van de zintuiglijke basis van de cognitie, en dus ook van het primaat van de expérience over de raison in het cognitieve proces.

In 1749 verscheen de eerder genoemde filosofische verhandeling Lettre sur les aveugles à l”usage de ceux qui voient (“Brief over de blinden voor het gebruik van de zienden”), waarin Diderot, uitgaande van de stelling dat een blindgeborene (zie ook Visuele waarneming) geen mogelijkheid heeft om het bestaan van God te bedenken, twijfelt aan diens bestaan. In deze monografie behandelt Diderot de filosofische beschouwingen van de blinde Cambridge wiskundige Nicholas Saunderson, wiens gedachten sterk beïnvloed waren door atheïstische overwegingen. Maar het was William Molyneux die in 1688 voor het eerst dit zogenaamde Molyneux-probleem aan de orde stelde. Diderot nam het “perspectief” van de blinde over en eiste dat de ziende man zich de verbeelding van de blinde man inbeeldde. De Lettre sur les aveugles onthulde dus ook een verandering in Diderot”s opvatting. De deïstisch-pantheïstische opvattingen in de Pensées philosophiques werden vervangen door meer materialistisch-atheïstische ideeën.

In 1751 droeg hij bij tot de stichting van de filosofische esthetiek met zijn Lettre sur les sourds et muets, à l”usage de ceux qui entendent et qui parlent (“Brief over de doven en stommen voor het gebruik van de horenden en de sprekenden”). Bovendien thematiseert Diderot hier het fenomeen van de taal en het verband met de zintuiglijke omgeving. In een soort metafysische anatomie (espèce d”anatomie métaphysique) stelt hij de sensualistische vraag hoe een mens zijn omgeving zou waarnemen als de afzonderlijke zintuigen waren uitgeschakeld, en vraagt hij hoe hij de omgeving zou kunnen waarnemen door slechts één zintuig, en dus hoe de wereld zich zou presenteren in elk van de zintuigen. In de Lettre sur les sourds et muets schept Diderot een scenario van een groep van vijf mensen, die elk slechts één zintuig zouden hebben en die elk geloofden dat zij de wereld in zijn geheel konden waarnemen. Hij concludeert dat deze personen, dank zij hun bewustzijn, geheugen en abstractievermogen, perfect in staat zouden zijn om bijvoorbeeld uit hun verschillende waarnemingen een getalbegrip te genereren en daarover ook te communiceren. Analoge ervaringen van de verschillende zintuigen kunnen leiden tot een abstract begrip van getallen en dus tot een zinvolle dialoog. Anderzijds zouden de communicerende personen elkaar voor gek moeten verklaren, omdat ieder alles beoordeelt met zijn individuele zintuiglijke prestaties.

In hetzelfde jaar werd Diderot naast D”Alembert opgenomen in de Koninklijke Academie van Wetenschappen van Frederik II.

Diderot was in zijn filosofische geschriften bijzonder enthousiast over het idee van ontwikkeling, een idee dat het hele universum betrof. Al het leven komt voort uit het materiële substraat. De materie kon dus ook levende materie zijn, die dus in staat was levendigheid en zinnelijkheid (sensibilité) te ontwikkelen, zonder dat men in deze ontwikkeling of voortbrenging een uiteindelijke causaliteit hoefde te veronderstellen. In de uiteindelijke ontoegankelijkheid van deze finaliteit wordt dan ook het menselijk onvermogen geopenbaard om de natuur op haar eigen voorwaarden te begrijpen, in de veronderstelling dat in deze ontoegankelijkheid het verbod ligt om de natuur te onderwerpen aan de rede en de wil van een God. God werd dus opgevat als een mens die tot het oneindige was verheven. De natuur was het geheel, de cirkel waarin al het leven uit elkaar voortkwam. Dit geheel had een temporele opeenvolging, een ontwikkeling, zodat alles wat bestond in een stroom van tijd kwam. Hij zag materie als de substantie van het worden, maar hij stelde het zich minder concreet voor dan bijvoorbeeld zijn vriend Paul Henri Thiry d”Holbach. Zijn interpretatie van de natuur moest aan de ene kant wetenschappelijk gefundeerd zijn, maar was tegelijkertijd een schets vol gevoel en verbeelding, die later op soortgelijke wijze door Goethe zou worden geclaimd.

Auteur van romans en dialogen

De roman is een fictief literair genre dat zich pas in de 18e eeuw begon te ontworstelen aan het vooroordeel dat het volgens sommige eigentijdse waarnemers frivool, oppervlakkig en immoreel was.

Diderot werkte aan romans en verhalen die, achteraf bezien, verbazingwekkend modern lijken en die meestal pas postuum werden gepubliceerd. Zo schreef hij in 1760 en 1761 La religieuse (“De non”), een gevoelige roman met kritiek op de Kerk, die de beproeving van een onvrijwillige non beschrijft en vandaag zijn meest gelezen (en ook verfilmde) werk is (pas gedrukt in 1796). Diderot was een bewonderaar van het werk van Samuel Richardson, en veel van diens romans Pamela, or Virtue Rewarded (1740) en Clarissa or, The History of a Young Lady (1748) vonden hun weg naar La religieuse. Terwijl hij aan zijn roman Le Neveu de Rameau werkte, stierf Richardson op 4 juli 1761. In zijn Éloge de Richardson (1760) prees hij hem omdat hij het genre van de roman tot een serieus niveau had verheven. Dit onderscheidde hem van Voltaire, maar ook van Rousseau, die vijandig stonden tegenover de vernieuwer van de Engelse roman. Zij werden dus gerekend tot de anciens en niet, zoals Diderot, tot de modernes. In zijn passie voor Richardson verweet Diderot zelfs zijn vertrouwelinge, Sophie Volland, dat zij negatief stond tegenover de roman Pamela.

De invloed van de Engelse literatuur op Diderot was aanzienlijk. Terwijl zijn eerste publicaties vertalingen van Engelse teksten in het Frans waren, gevolgd door La religieuse, dat beïnvloed was door Richardson, vertoont Jacques le fataliste et son maître (1776) parallellen met Laurence Sterne”s The Life and Opinions of Tristram Shandy, Gentleman (1759-1767). Sterne, die tussen 1762 en 1765 verscheidene malen Parijs bezocht tijdens zijn reizen door Frankrijk en Italië, waar hij ook kennis maakte met Baron d”Holbach, Diderot en anderen, wordt beschouwd als een belangrijke inspiratiebron voor Jacques le fataliste. Het is bekend dat Sterne zijn uitgever in Londen opdracht gaf hem enkele van de reeds voltooide delen van zijn uitgave van Tristram Shandy te sturen om aan Diderot te geven. Later schreef Diderot aan Sophie Volland dat hij met Tristram Shandy het “meest dwaze, wijste, vrolijkste van alle boeken” las.

Van 1760 tot ongeveer 1774 schreef Diderot de experimentele roman Le Neveu de Rameau (“Rameau”s Neef”, voor het eerst gedrukt in Goethe”s Duitse vertaling in 1805, in een Franse hertaling in 1821, in de uiteindelijk herontdekte originele tekst pas in 1891).

De roman Jacques le fataliste et son maître, begonnen in 1773 en voltooid in 1775, werd gepubliceerd in het handgeschreven tijdschrift Correspondance littéraire van 1778 tot 1780 (het verscheen pas in druk in 1796). Als raamvertelling koos Diderot de negendaagse reis van de knecht Jacques met zijn meester naar het huis van een voedster om de schuld af te betalen voor de verzorging van een kind dat hem was toevertrouwd. De reis biedt de gelegenheid om verdere verhalen te verweven. De verhouding tussen Jacques, een knecht die overtuigd is van de bepaaldheid van alle gebeurtenissen, maar die actief is en in staat om te leven, en zijn meester, die gelooft in de vrije wil, maar lethargisch en passief is, inspireerde Hegel tot de ontwikkeling van zijn dialectiek van overheersing en dienstbaarheid in de Fenomenologie van de Geest, net zoals de ambivalente hoofdpersoon van de Neveu de Rameau hem inspireerde tot het onderscheid tussen “Ansichsein” en “Fürsichsein”.

Diderot”s ongepubliceerde geschriften met satirische neigingen laten duidelijke twijfels zien over het optimistische, Verlichtingswereldbeeld dat hij publiekelijk verkondigde met de Encyclopédie. Zijn toenmalige vriend en latere tegenstander Rousseau beschuldigde Diderot ervan hem van het optimisme te hebben afgekeerd.

Voor Diderot was het schrijven in dialoogvorm zeer belangrijk, zowel in toneelstukken als in essays. Hij ontwikkelde zijn gedachten in uitwisseling met een virtuele tegenhanger. Deze denkbeeldige gesprekspartners werden weldra luisteraars (auditeur), weldra lezers (lecteur) of gesprekspartners genoemd. Na verloop van tijd werd ook hier een verandering zichtbaar: Terwijl de gesprekspartners in de Entretien entre D”Alembert et Diderot (1769) als onderdeel van de trilogie van Le Rêve de D”Alembert en in Le Neveu de Rameau (1769) nog concrete personen waren, werden zij abstracte gesprekspartners (interlocuteur) in het verhaal Ceci n”est pas un conte (1773), die de partner slechts enkele persoonlijke trekken liet, om tenslotte in het Supplément au voyage de Bougainville (1772) de concrete persoonlijkheid nog verder te verwijderen als een gesprek tussen A en B.

Beschouwingen over taal

Diderot definieerde de term “taal” zeer ruim – gebaren en gezichtsuitdrukkingen vielen eronder, non-verbale communicatie in het algemeen, met name melodisch-ritmische stemvoering, meer in het algemeen prosodie. De taal, gesproken of geschreven, was voor Diderot slechts één van de vormen van menselijke expressie. Hier is hij het eens met Étienne Bonnot de Condillac. Diderot kan worden omschreven als een sensualist die ook onder de invloed stond van de encyclopedist Charles de Brosses.

Hij zette zijn gedachten over de ontwikkeling van de taal uiteen in Lettre sur les sourds et muets à l”usage de ceux qui entendent et qui parlent (1751). Hij reageert hier ook op Charles Batteux” geschriften Les beaux-arts réduits à un même principe (1747) en Lettres sur la phrase française comparée avec la latine (1748). Een andere belangrijke discussiant was de medewerker aan de Encyclopédie en grondlegger van de linguïstische typologische benadering Nicolas Beauzée.

Diderot zag de taalontwikkeling als een proces waarin tekens steeds meer vervangen werden door woorden. Wanneer het er echter om ging emoties, buitengewone gewaarwordingen of extreme mentale toestanden over te brengen, gaf hij voorrang aan gebaren, gebarentaal, boven gesproken, woordelijke taal. Voor hem heeft taal meer te maken met emotionaliteit, affecten en dus met poëzie en muziek, dan met rationeel denken en logica.

In zijn Lettre sur les sourds et muets tracht Diderot het onderscheid aan te geven tussen een natuurlijke taalorde en een kunstmatige taal. Uitgaande van het onderscheid tussen de natuurlijke objecten van de waarneming, kent hij een bijzondere rol toe aan de bijvoeglijke naamwoorden. In natuurlijke talen leiden ze naar de zelfstandige naamwoorden, als het ware van de eigenschappen naar de voorwerpen. Ook de taal van de gebaren volgt dit principe. In zijn beschouwingen, die veronderstellen dat een natuurlijke taal een kunstmatige taal is, verduidelijkt Diderot het fundamentele probleem van de theorieën over taalvorming. Want hoe komt men tot een onderscheid tussen de objecten van waarneming zonder over tekens te beschikken? En van waaruit ontwikkelen wij de criteria die, uitgaande van bijvoeglijke naamwoorden (of eigenschappen), leiden tot de vorming van zelfstandige naamwoorden uit de uitdrukking van ideeën?

Hij hield zich ook bezig met de overwegingen van een algemene syntaxis van het denkorgaan. Tot de tijd van de Verlichting dacht men dat taal ook de basiscategorieën van de logica bevatte. Met andere woorden, men was ervan overtuigd dat het woord ook het ding weerspiegelde, dat het er rechtstreeks mee verbonden was, of vertaald in moderne terminologie, dat er een eenheid van essentie bestond tussen de betekenaar, de taalkundige vorm, en het betekende, de taalkundige inhoud.

Diderot behandelde het begrip inversie, dat in de 18e eeuw een centraal aspect was van de grammatica van Port-Royal. Hij behandelde ook de overwegingen van César Chesneau Du Marsais en de Condillac hierover.

Voor Diderot was er een oorspronkelijk-natuurlijke, een op eigendom gerichte en een later op dingen gerichte woordvolgorde. Hij zag in de inversie, die inherent zou moeten zijn aan alle talen van hoog niveau, ook een teruggrijpen op de oorspronkelijk-natuurlijke woordvolgorde. Diderot neemt in zijn theorie het standpunt in van een nominalist: hij ontkent elk oorspronkelijk verband tussen het woord en het voorwerp.

Batteux, Du Marsais en de Condillac veronderstelden dat de eerste benamingen werden gevormd door het imiteren van klanken, onomatopeeën. Diderot daarentegen meent dat de relatie tussen een klankuiting en het ding dat zij moet aanduiden aanvankelijk tot stand kwam door middel van gebaren – er was geen relatie tussen de klankuiting en het ding dat direct begrijpelijk was voor de andere persoon. Bovendien gaat hij uit van een ontwikkeling van de voorraad kneedbare klanken: beginnend met gemakkelijk uit te spreken klanken, werden de articulatieorganen geleidelijk in staat om door oefening moeilijker klanken te vormen. Hij noemt deze oorspronkelijke fase van taalgebruik langage dier. Het is de toestand van een juxtapositie van geluiden en gebaren.

Dit stadium werd geleidelijk vervangen door dat van de langue naissante. De woordenschat die nodig is voor wederzijds begrip is in wezen tijdens dit proces ontwikkeld. Aanvankelijk werden dingen beschreven die slechts door één zintuig konden worden waargenomen, d.w.z. objecteigenschappen, en de eerste woorden waren dan ook hoofdzakelijk bijvoeglijke naamwoorden. Vervolgens werden zelfstandige naamwoorden gevormd, te beginnen met voorwerpen die door meerdere zintuigen konden worden waargenomen. Door abstractie van de zintuiglijk waarneembare eigenschappen ontstonden tenslotte andere, meer algemene termen. Zo waren lidwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden beschikbaar, de declinatie en vervoeging ontbraken nog. In dit stadium waren gebaren en gezichtsuitdrukkingen nog steeds onontbeerlijk voor het begrijpen van de taalkundige uitspraken.

Tenslotte wordt de langue formée gevormd. Alle delen van de linguïstische verklaring zijn nu syntactisch met elkaar verbonden, gebaren zijn niet langer nodig voor het begrip.

Voor Diderot waren de temporele structuren in de verschillende talen uiteindelijk van doorslaggevend belang. Hij beschreef de overgang van de langue naissante naar de langue formée met het begrip “harmonieën”, waarmee hij doelde op de klankkwaliteiten, het ritme in de combinatie van klinkers en medeklinkers en in de syntaxis, d.w.z. de ordening van woorden. De gelijktijdigheid van beide harmonieën creëert poëzie.

Voor Diderot zijn taal en woorden altijd gebonden aan ervaring, connotatie of associatie en geven zij dus vorm aan het menselijk denken.

Zijn veronderstellingen over de theorie van de perceptie en het mooie

In een brief aan John Locke van 7 juli 1688, stelde William Molyneux het volgende probleem, het Molyneux Probleem:

In de veronderstelling, volgens Diderot, dat de blinde na een geslaagde oogoperatie duidelijk genoeg kan zien om de afzonderlijke dingen van elkaar te onderscheiden, zou hij dan onmiddellijk in staat zijn om de dingen die hij voelt dezelfde naam te geven als de dingen die hij nu ziet? Wat kon iemand zeggen die niet gewoon was “over zichzelf na te denken en na te denken”?

De voorheen blinde persoon is zeer goed in staat een geometrisch lichaam, zoals een bol, te onderscheiden van een kubus. Volgens Diderot had iemand die blind geboren was, zijn tastzin helemaal niet nodig, maar meer tijd om zijn gezichtsvermogen aan zijn taak aan te passen. Diderot ging er dus geenszins van uit dat de hulp van de tastzin onontbeerlijk was om het Molyneux-probleem op te lossen.

Hij ging ervan uit dat het voor geschoolde personen die geschoold waren in de filosofie, de natuurkunde of, in het geval van geometrische vaste lichamen, in de wiskunde, gemakkelijker was om de dingen die hij door het gevoel had waargenomen in overeenstemming te brengen “met de ideeën die hij door het gevoel had verkregen” en zich te overtuigen van de “waarheid van hun oordeel”. Hij veronderstelde dat dit proces veel sneller verliep bij mensen die getraind waren in abstract denken dan bij mensen die weinig geschoold waren en geen oefening hadden in reflectie.

In zijn Brief over de blinden voor het gebruik van de zienden, Lettre sur les aveugles à l”usage de ceux qui voient, uit 1749, komt Diderot tot de veronderstelling dat de kwaliteit van de waarneming onafhankelijk is van het aantal zintuigen. Hierachter gaat een empiristisch standpunt schuil, want het is via de zintuigen dat de waarnemingen het sensorium commune, het gemeenschappelijke sensorium, bereiken. Hij tekent voor dit sensorium commune in het Rêve de D”Alembert (de “spin” opgevat als een brein waarin alle indrukken en perceptuele inhouden samenkomen en het “spinnenweb”, omdat alle vezels van de zintuigen eindigen bij de spin en de aanrakingen van het web overeenkomstige reacties oproepen in deze laatste. Maar indien de waarneming onafhankelijk is van het aantal zintuigen, rijst de vraag naar de zekerheid en betrouwbaarheid van het waarnemingsproces. Want het resultaat zou zijn dat de inhoud van de waarneming – onafhankelijk van het soort zintuig – abstract zou zijn, de inhoud zou ons geen waarheidsgetrouw beeld van de werkelijkheid geven, maar alleen realiteiten in abstracte tekens die wij dankzij de ervaring (expérience) kunnen interpreteren.

Voor Diderot is de (algemene) werkelijkheid die door de zintuiglijke waarneming wordt overgebracht niet absoluut, maar heeft zij slechts het karakter van een relatieve betekenis. Want elk zintuig vormde zijn eigen (sub)werkelijkheid, die alleen in hun combinatie samen een menselijke opvatting van de werkelijkheid mogelijk maakte. Een gebrek aan zintuiglijke mogelijkheden leidt dus noodzakelijkerwijs tot een wijziging van de (algehele) werkelijkheid, die als gevolg daarvan zou resulteren in een verandering van de mentale en ethische gevoeligheden van de mens, een standpunt dat hij met name ontwikkelde in zijn Brief over de Blinde ….

Hij gaat hiermee in tegen Charles Batteux, die in zijn Les beaux arts réduits à un même principe (1773) schreef dat de kunsten imitaties zijn die door de menselijke zintuigen worden bemiddeld. Een dergelijke imitatie van de natuur presenteert zich niet in haar essentie, maar in haar verschijningsvorm. Batteux ziet deze imitatieleer als de basis voor alle kunsten; met andere woorden, voor de poëzie gelden dezelfde esthetische wetten als voor de schilderkunst en de muziek. Diderot verzette zich tegen een dergelijke unificerende theorie van de kunsten in zijn Lettre sur les sourds et muets (1751).

In het artikel over het schone (Beau) geeft Diderot in een uitvoerige bespreking zijn opvattingen over het schone; het verscheen in 1751 in het tweede deel van de Encyclopédie. Dit essay was al in 1750 afzonderlijk gepubliceerd als voordruk, wat aangeeft dat het hem belangrijk genoeg leek om het zelfstandig beschikbaar te stellen aan het publiek. Het bevat alle belangrijke overwegingen over Diderotiaanse esthetiek.

Het mooie verschijnt in de waarneming van de waarnemer, maar Diderot was ervan overtuigd dat het mooie voorwerp zelf dit effect teweeg kon brengen. Diderot verwierp het idee van een objectieve schoonheid; door zijn methodische aanpak om zijn gedachten uit te leggen, maakte hij duidelijk dat het accent lag op de perceptie van relaties (rapports). Voor Diderot stond schoonheid in direct verband met een abstraherend begrip van kunst.

Als het doel van de beeldende en uitvoerende kunsten in de 18e eeuw was de natuur te imiteren – de onderwerpen werden gezocht in de werkelijkheid en de creatieve realisatie was onderworpen aan normatieve regels – dan was de maatstaf van evaluatie de natuur zelf en de meest volmaakte mogelijke weergave, d.w.z. de schepping van een artistieke werkelijkheid die de grootste hoeveelheid schoonheid en dus waarheid bevatte.

Diderot maakte onderscheid tussen de vormen in de dingen en de vormen van onze verbeelding. Het is niet ons verstand dat de relatie van vorm in de dingen legt, maar het merkt alleen de relaties tussen beide soorten vormen op. Alles is mooi wat in staat is in de geest het idee van relaties (rapports éloignés) op te wekken binnen een als eenheid opgevatte veelheid, juist als uitdrukking van een abstraherend begrip van kunst. Een veelheid verborgen in de werkelijkheid georganiseerd door een netwerk van verbindingen. Schoonheid is geen absolute waarde; naargelang het te beschouwen voorwerp alleen of samen met andere voorwerpen van zijn soort moet worden beoordeeld, ontstaan verschillende kwaliteiten van schoonheid.

Diderot maakte onderscheid tussen een echte schoonheid (beau réel), ook “schoonheid los van mij” (beau hors de moi) en een waargenomen schoonheid (beau relatif), ook “schoonheid in relatie tot mij” (beau par rapport à moi). Een schoonheid als beau réel bestaat in de harmonieuze relaties van alle delen tot het geheel, het beau relatif van een voorwerp daarentegen berust op een groter aantal rapportages en vertegenwoordigt dus een hogere graad van schoonheid. Diderot wijst erop dat schoonheid geen absolute waarde is; een waardeoordeel over schoonheid kan alleen aan voorwerpen worden toegekend op voorwaarde dat er menselijke waarnemers zijn die een dergelijk waardeoordeel kunnen vellen op grond van de gelijkenis van hun lichamelijke en psychische gesteldheid.

Voor hem was de daad van artistieke toe-eigening gerelateerd aan wetenschappelijke kennis. Voor beide zinnelijke processen of relaties tot het object, was waarheid het doel. Dit werd bereikt door een overeenkomst tussen het oordeel of de schoonheid van het beeld en het voorwerp. De mate van schoonheid van een object neemt toe wanneer meer dan één relatie (rapport) kan worden herkend. Maar deze toename wordt beperkt door het feit dat het aantal relaties willekeurig of zelfs verwarrend is.

Voor Diderot is de perceptie van relaties de basis van schoonheid, waarbij de alledaagse natuur als het ware het eerste model van de kunst is. Diderot verstond onder natuur de gehele werkelijkheid, inclusief het alledaagse menselijke bestaan, en hij vestigde de aandacht op alle facetten van de menselijke verhoudingen.

De kunstcriticus

In 1665 nam de Académie royale de peinture et de sculpture het initiatief tot een kunsttentoonstelling, die vervolgens vanaf 1667 voor een groter publiek toegankelijk werd gemaakt en met min of meer regelmatige tussenpozen plaatsvond. Vanaf 1699 werden deze tentoonstellingen gehouden in de Grande Galérie du Louvre, ook bekend als de Cour Carrée, of kortweg le Salon. Deze salon diende ook om kunst te verkopen in samenwerking met Parijse galeriehouders.

Vanaf 1759 bezocht Diderot deze salons, vaak samen met Sophie Volland, tot 1781 en beschreef hij zijn indrukken en beschouwingen in in totaal negen salons. Bovendien verdiepte hij zich in de jaren daarna zowel in de kunstgeschiedenis als in de schildertechniek en werd hij een van de eerste professionele kunstcritici met de negen artikelen die hij tussen 1759 en 1781 over de Parijse salons schreef voor het handgeschreven tijdschrift Correspondance littéraire, philosophique et critique van zijn vriend Melchior Grimm.

In 1759 schreef Diderot zijn eerste Salon op met slechts acht pagina”s. Dat van 1761 telde al 50 bladzijden, en die van de jaren 1763 tot 1767 waren niet alleen nog uitgebreider, maar gaven ook duidelijk blijk van zijn ontwikkeling of individuatie als kunstcriticus. Diderot verwierf niet alleen vakkennis, maar rekende ook verschillende schilders tot zijn vriendenkring. In Diderots salons van 1769, 1775 en 1781 is een stagnatie merkbaar in zijn beoordeling van de schone kunsten. Hij beschreef de hoofdpunten van zijn beschouwingen in de vorm van aforismen in de monografie Pensées détachées sur la peinture, la sculpture, l”architecture et las poésie (1772).

Hij was een kenner van de schilderkunst geworden en was in staat technische details, het ontwerp en de rangschikking van schilderijen en de effecten die de schilderijen teweegbrachten, te bespreken. Het waren de artistieke producties van François Boucher, Jean-Honoré Fragonard, Louis-Michel van Loo, Charles André van Loo, Jean Siméon Chardin of Claude Joseph Vernet die zijn esthetische beschouwingen inspireerden, bijvoorbeeld onder de term le beau in zijn Encyclopédie.

De weging van de afzonderlijke artistieke genres vertoonde parallellen met de theatertheorie. Hoewel hij de genreschilderkunst, d.w.z. de weergave van alledaagse actiescènes, slechts zag als een “eenvoudige imitateur, copiste d”une nature commune” en voor de klassieke historieschilderkunst als een “créateur d”une nature idéale et poétique”, verklaarde hij in zijn Pensées détachées sur la peinture, la sculpture, l”architecture et la poésie (1772) het volgende:

Uit het citaat valt op te maken dat bepaalde vormen van genreschilderkunst uiteindelijk misschien meer het sentiment van de kijker aanspreken. Omdat ze niet exclusief zijn, kunnen ze de algemene mens duidelijker laten zien.

Voor Diderot zou schoonheid in de beeldende kunsten (les beaux-arts) worden uitgedrukt door de volgende voorwaarden:

Voor Diderot is het belangrijk om tot een oordeel te komen door een onbevooroordeelde, methodische observatie van kunstwerken. Hij baseert zijn observatie niet op universele en tijdloze normen, maar geeft de voorkeur aan de weergave van het oorspronkelijke en alledaagse boven het geïdealiseerde en overdrevene. Het zinnelijk effect van het beeld, het gevoel van de toeschouwer, is voor hem van groter belang dan de beoordeling van de mate van technische perfectie.

Diderot vatte zijn begrip van kunst, zijn theorie van kunst, samen in een veelheid van brieven en essays in literaire tijdschriften of salonbeschrijvingen. Er bestaat dus geen samenhangende kunsttheorie van zijn hand (zie ook Aesthetica). Hij schreef eerder over kunst in de vorm van reflecties van zijn eigen subjectieve gevoelens en ideeën. Hierdoor ontstond een directheid, een grote nabijheid tot het bekeken kunstvoorwerp, die tot uiting komt in zijn toelichtende beschrijvingen en het effect ervan op de toeschouwer. Diderot vermeldt de werken van Anna Dorothea Therbusch, waaronder zijn portret en de creatie ervan, in zijn Correspondance litteraire van 1767.

Zijn werk als kunstagent voor de Russische Tsarina

Na de verkoop van Diderots bibliotheek aan de Russische tsarina Catharina II in maart 1765, bemiddeld door Friedrich Melchior Grimm en Dmitri Aleksejevitsj Golitsyn, werden Diderots postcontacten met de tsarina nauwer. Naast zijn functie als bibliothecaris van zijn eigen bibliotheek, werd hij benoemd tot keizerlijk kunstagent en, in 1767, tot lid van de Russische Keizerlijke Academie van Kunsten (Russisch: Императорская Академия художеств).

Denis Diderot, samen met Dmitri Alexeyevich Golyzin en Baron Grimm, bijvoorbeeld, regelden de Crozat Collection. Het werd oorspronkelijk onder impuls van Pierre Crozat tot stand gebracht en in 1772 met de steun van Denis Diderot aan Sint-Petersburg verkocht, zodat de Crozat-collectie er nu grotendeels in de Ermitage is ondergebracht. Deze unieke verzameling – ze bevatte werken van onder meer Peter Paul Rubens, Rembrandt van Rijn, Raphael da Urbino en Titiaan – ging eerst over naar Crozats neef Louis François Crozat (1691-1750) en na diens dood werd de kunstverzameling geschonken aan Louis-Antoine Crozat, Baron de Thiers (1699-1770), die ze verenigde met zijn eigen verzameling, die hoofdzakelijk Franse en Nederlandse kunstenaars bevatte. Later erfde hij ook de schilderijenverzameling van zijn jongere, kinderloze broer Joseph-Antoines Baron de Tugny (1696-1751) en voegde de collecties samen. Louis-Antoine Crozat bleef ook verzamelen en verrijkte de collectie opnieuw. De tsarina werd voor de aankoop geadviseerd door Étienne-Maurice Falconet, en in oktober 1771 werd de collectie, of meer dan 400 schilderijen, door Catharina II aangekocht voor 460.000 livres. Als dank voor zijn bemiddeling ontving Diderot edele sabelhuiden, waarvan hij een winterjas liet maken.

In 1772 kocht Diderot twee schilderijen voor de Tsarina uit de collectie van Madame Marie Thérèse Rodet Geoffrin. Mme Geoffrin bestelde ze voor zichzelf bij Charles André van Loo in 1754. Ook de verzameling van François Tronchin (1704-1798) werd door Diderot geordend; zij bevatte bijna honderd schilderijen van Philips Wouwerman, Nicolaes Pietersz. Berchem en Gabriel Metsu.

Diderot en het theater

Samen met Pierre-Augustin Caron de Beaumarchais was Denis Diderot een van de uitvinders van de bourgeoisie-tragedie. Hij stond op vriendschappelijke voet met de Franse toneelschrijver Michel-Jean Sedaine, en beiden hadden dezelfde opvattingen over toneel.

Diderot koos vaak de dialoogvorm als middel om zijn gedachten uit te drukken, en hij had ook – en niet alleen als een van de belangrijkste kunstcritici van zijn tijd – een sterk gevoel voor het landschappelijke en het gesturale. Hij schreef verschillende drama”s die tegenwoordig nauwelijks meer worden opgevoerd vanwege hun weinig interessante plot, maar die in hun tijd succes hadden dankzij hun levendige uitbeelding van tegenstrijdige gevoelens en innerlijke conflicten, en dankzij hun nabijheid tot de werkelijkheid die tot uiting kwam in de burgerlijke onderwerpen.

Diderots bekendste “drames bourgeois” waren Le Fils naturel ou Les épreuvres de la vertu (“De natuurlijke zoon”, 1757), dat zijn wereldpremière beleefde in het jaar van publicatie op het landgoed van de hertog van Ayen in Saint-Germain-en-Laye, en Le Père de famille (“De huisvader”, 1758), dat voor het eerst werd opgevoerd in Marseille in 1760 en vervolgens voor het eerst in Parijs door de Comédiens français op 18 februari 1761. Beide drama”s worden gekenmerkt door burgerlijke familieconflicten: In “Le Fils naturel” doet een jongeman zijn best om de vrouw op wie hij tegen zijn zin verliefd is geworden en die zich op haar beurt tot hem aangetrokken voelt, maar die uiteindelijk zijn halfzuster blijkt te zijn, aan zijn vriend over te laten. In Le Père de famille staat een vader die eigenlijk alleen maar een geschikt conventioneel huwelijk voor zijn twee kinderen wil, hen na lange innerlijke conflicten de door hen gewenste liefdeshuwelijken toe, die vervolgens sociaal aanvaardbaar blijken te zijn. Belangrijker nog dan de toneelstukken waren de essays over dramatheorie die Diderot als bijlage bij zijn twee drama”s voegde, Entretiens sur le fils naturel als nawoord bij het in de titel genoemde drama en De la poésie dramatique als aanvulling bij Père de famille. Zij stelden ook theoretisch het nieuwe genre vast als een drame bourgeois (“burgerlijke tragedie”) buiten de traditionele genres van tragedie en komedie, dat de werkelijkheid van het tijdperk beter moest weergeven dan die en, uiteraard, proza moest gebruiken in plaats van vers.

De conservatief-royalistische publicist Élie Catherine Fréron was een van de tijdgenoten die Diderot met soms oneerlijke middelen probeerde aan te vallen. Hij beschuldigde hem er bijvoorbeeld van enkele van zijn toneelstukken te hebben geplagieerd en produceerde of liever construeerde daarvoor “bewijzen”.

Diderot”s Theorie van het Theater

Diderot werd voor de ontwikkeling van het theater (Parijse kermistheater, Comédie-Française) niet zozeer belangrijk door de opvoering van de drama”s zelf – die in Frankrijk nauwelijks van de grond kwamen – als wel door zijn theoretisch werk, waarin hij streefde naar vernieuwing van het hedendaagse drama.

In het 18e eeuwse Franse drama domineerden hoofse thema”s en voorstellingen. Diderot daarentegen wilde schrijven voor de emanciperende bourgeoisie en streefde daarom naar een bourgeoisie-tragedie als nieuw theatergenre, dat hij ook genre sérieux noemde. Het theater moest thema”s behandelen zoals die in het dagelijks leven voorkwamen en uitgaan van de gewone, als het ware “particuliere” gevoelens van de mensen om zo tot een vernieuwing van de dramatische kunst te komen. De drame sérieux leidde dus in zekere zin tot de opheffing van de strikte genregrenzen tussen komedie en tragedie. Diderot nam echter niet zijn toevlucht tot een optelsom van extremen om de scheiding van genres in tragedie en komedie op te heffen: Zijn toneelstukken ontdeden zich van zowel uitgesproken komische elementen als de declamatorische pathos van de tragédie. Ook de knechtenrollen werden geschrapt als herinnering aan het verschil in status dat de twee genres tijdens het Ancien Régime noodgedwongen van elkaar scheidde (Ständeklausel). Hij plaatste de door hem voorgestelde dramatische vorm tussen het classicistische toneelstuk (comédie classique) en de komedie, die hij op zijn beurt onderscheidde in een ernstige (comédie sérieuse) en een grappige komedie (comédie gaie).

Diderot eist dat de dichter zijn eigen stem niet verheft, noch in het drama, noch in de dialogen van de romans, maar dat hij de personages een taal en uitdrukking geeft die passen bij hun karakter en situatie. Een bewegend theater, aldus Diderot, leeft minder van het gesproken woord dan van mimische expressie; het moet in proza zijn, aangezien niemand in het dagelijks leven in verzen spreekt. Tegelijkertijd moesten de sociale rol en functie van de personages – inclusief hun burgerlijke beroepsleven – sterker in het toneelwerk worden opgenomen. Diderot was dus meer schatplichtig aan het werk van de Engelse toneelschrijver George Lillo (1691-1739) dan aan het theater van Shakespeare.

Een centraal thema van de Franse acteertheorie in de 18e eeuw was de kwestie van de sensibilité: in hoeverre moet de acteur zich inleven in de gevoelens van het te portretteren personage, d.w.z. het principe van “emotioneel acteren” volgen? Hier werd de acteerprestatie afgemeten aan de nodige gevoeligheid. Ook Diderot volgde aanvankelijk deze opvatting van handelen in zijn vroegere geschriften.

In 1764 was de Engelse acteur en vriend van d”Holbach David Garrick in Parijs voor een gastoptreden. In de jaren van 1769 tot 1770 publiceerde Fabio Antonio Sticotti (1676-1741) zijn Garrick, ou les acteurs anglois. Diderots bespreking van de Franse uitgave, “Observations sur le petit book intitulée: Garrick, ou, Les acteurs anglais” (Observaties over een brochure getiteld: Garrick, ou, Les acteurs anglais, 1770) laat een gewijzigde mening zien. Hij had het al uiteengezet in een brief aan Melchior Grimm van 14 november 1769: Er was een mooie paradox, zei hij – het was de gevoeligheid (sensibilité) die een middelmatig acteur voortbracht, maar meer nog de extreme gevoeligheid die een bekrompen acteur voortbracht, en alleen het koude verstand en het hoofd die een groot mimespeler maakten. Diderot werd een voorstander van de theorie dat een acteur bewust afstand moet houden van het te portretteren personage, d.w.z. het principe van “reflectief acteren” moet volgen.

In de dialoog Paradoxe sur le comédien (“De paradox van de acteur”), die hij schreef van 1770 tot 1773, nam hij volledig afstand van de emotionaliteit. Hij pleitte voor een rationele, koele en oplettende acteur; het was niet de hartstochtelijk emotionele acteur maar de inwendig nuchtere die de mensen bewoog. De perfecte acteur belichaamt dus de volgende paradoxen.

Dit zorgt overigens voor de reproduceerbaarheid van het stuk, wat niet het geval is bij emotioneel, identificerend acteren. Diderot maakt onderscheid tussen drie soorten actoren:

Een goed acteur moet een goed beoordelingsvermogen hebben, koel kunnen observeren, begaafd zijn met een scherp verstand en zonder gevoeligheid, en in staat zijn tot imitatie. Voor Diderot moest een acteur zijn rol verwerven door verbeelding en oordeel; hij noemde het creëren van een modèle ideale dat, gerepeteerd, op elk moment gereproduceerd kon worden. Modern geïnterpreteerd, een psycho-fysieke inhoud van de verbeelding, een model waaraan de acteur zich heeft aangepast en dat hij uit het geheugen kan reproduceren door middel van fysieke inspanning. Diderot waarschuwt de acteur tegen de grote schommelingen van emoties die de acteur beletten de mentale en fysieke concentratie op te brengen die hij absoluut nodig heeft voor de uniforme opbouw van zijn rollenspel.

Diderots kritiek was gericht tegen de opvoeringspraktijk van de klassieke Franse tragedie (tragédie classique française), want in plaats van gestileerde decors op een klein podium, wilde hij een groot podium waarop gelijktijdig scènes konden worden opgevoerd. Ook moet in plaats van een plaatselijke eenvormigheid in het gehele toneelspel gestreefd worden naar een verandering van plaats, die overtuigend herkenbaar moet worden gemaakt in de verandering van toneelbeeld.

De invloed van Diderot op de theatertheorie strekt zich in dit opzicht uit tot Bertolt Brecht en zijn vervreemdingstheorie, die in wezen diende om een afstand zichtbaar te maken tussen het gerepresenteerde en de representatie (zie ook de dramatheorie).

Journalistieke activiteiten

In de loop van zijn literaire leven nam Diderot deel aan verschillende journalistieke projecten. De pers verscheen in Frankrijk al in de 17e eeuw, met de krant La Gazette en de wekelijkse Nouvelles ordinaires de divers endroits die vanaf 1631 werden gepubliceerd. In deze context verwijst de term “tijdschrift” aanvankelijk naar tijdschriften in het algemeen, zodat de tijdschriften van de 18e eeuw aanvankelijk alleen literaire tijdschriften waren, d.w.z. publicaties met een recenserend karakter.

In 1740 schreef Diderot artikelen voor de Mercure de France en de Observations sur les écrits modernes; in 1747 plande hij onder meer de uitgave van Le Persifleur samen met Rousseau; in Grimm”s Correspondance littéraire, philosophique et critique schreef hij op 15 januari 1755 zijn eerste recensie met de voor hem toen kenmerkende aantekening Cet article est de M. Diderot. In 1775 nam Grimm”s jarenlange secretaris, Jacques-Henri Meister, de redactie van deze uitgave over. Ook Diderot, die in de jaren vijftig en zestig vier tot vijf bijdragen per jaar had geleverd – meestal kleinere of grotere opdrachtwerken met een literaire en kunstkritische inhoud – werd hierdoor ontlast. Opvallend is de veelvuldige deelname van Diderot aan de afwezigheid van Grimm.

Het Parijse boekhandelsgilde, vertegenwoordigd door de uitgever André Le Breton, vroeg Diderot om een tekst over het onderwerp persvrijheid. In 1763 schreef hij de Mémoire sur la liberté de la presse, gericht aan Antoine de Sartine, Malesherbes opvolger als directeur de la librairie.

Bespiegelingen over muziek of zijn positie in de Buffonistische controverse

Op 1 augustus 1752 voerde een Italiaans operagezelschap onder leiding van Eustachio Bandini de opera La serva padrona van Giovanni Battista Pergolesi op in de Académie royale de musique te Parijs. Grimm veroorzaakte een controverse die bekend werd als de Buffonisten-controverse.

Deze escalatie kende een decennialange traditie en kwam tot uiting in de concurrentie tussen Franse en Italiaanse operagezelschappen. In de loop van de geschillen, die zich bijna twee jaar voortsleepten, werden heel wat geschriften over dit onderwerp gepubliceerd door meestal vooraanstaande muziektheoretici en filosofen. Reeds in de 17e eeuw was het onderscheid tussen dessin, de tekening of melodie, en couleur, de kleur of akkoorden, belangrijk in de muziek. In de 18e eeuw werd dit begrippenpaar dessin en couleur overgenomen voor de muzikale esthetiek, vooral door Jean-Jacques Rousseau. Het was een tijd waarin de imitatie de la nature, de nabootsing, en niet het artistieke idee de rang en de waarde van een kunstwerk bepaalde. En in deze akkoorden of harmonieën zag Rousseau het oude, het traditionele, dat wel aangenaam was voor de oren, maar zonder leven en ziel. Volgens Rousseau waren deze uitsluitend gebaseerd op conventies, waarvan het exacte begrip eigenlijk een woordenboek of een exacte compositorische specificatie van Rameau zou vereisen. De Italiaanse muziek, met haar melodie, die het zingen impliceert en het menselijk gevoel bereikt, moet gezien worden in contrast met de mathematische differentiatie van Rameau”s composities, waarbij de harmonische structuren belangrijker zijn en meer het intellect dan het gevoel aanspreken.

De vraag aan welk genre opera de voorkeur moest worden gegeven, de Italiaanse opera buffa of de traditionele Franse tragédie lyrique, werd oppervlakkig besproken. De meest prominente vertegenwoordiger van de Franse opera was Jean-Philippe Rameau, de componist en muziektheoreticus die rond 1722 in opstand kwam tegen de muziek en de compositiepraktijk van wijlen Jean-Baptiste Lully. Rameau componeerde volgens de harmonische wetten Traité de l”Harmonie (1722), die gebaseerd waren op de orde van de wiskunde. In het midden van de 18e eeuw werd hij echter steeds meer geassocieerd met de muzikale gevoeligheid van het Ancien Régime, na aanvankelijke steun van sommige encyclopedisten. Deze encyclopedisten verdedigden aanvankelijk Rameau tegen Lully, maar stelden zich in 1752 op tegen Rameau en Lully. Ook Rameau”s compositorische achtergrond bleef geworteld in het 17e-eeuwse en Cartesiaanse denken, waarbij zijn esthetiek gebaseerd was op het principe van het nabootsen van de natuur.

De hoofdrolspelers van de querelle des Bouffons waren Grimm met zijn Le petit Prophète de Boehmischbroda (1753) en Rousseau Lettre sur la musique françoise (1753). Zij namen een standpunt in ten gunste van de Italiaanse operavorm, omdat hier de muziek voorop stond en, samen met een emotioneel geaccentueerde taal, de operavoorstelling een maximum aan expressie gaf. Diderot koos partij voor zijn vrienden en verdedigde hun heftige standpunten, evenals Rousseau”s operacompositie Le devin du village. Anderzijds achtten de verdedigers van de Franse operastijl het onmogelijk dat bijvoorbeeld handelingen uit het dagelijks leven met muziek konden worden geïllustreerd. Zang als middel tot dramatische compositie werkt immers alleen op een hoger niveau van idealisering, d.w.z. bij sublieme onderwerpen als mythologie of geschiedenis.

Toch viel Diderot niet zozeer de Franse opera als zodanig aan, als wel de dogmatische voorstanders ervan. Diderot nam in dit geschil dus slechts een middenpositie in en sommige van zijn opvattingen daarover werden niet op tijd gepubliceerd. Het kan zijn dat hij zijn Encyclopédie-project in gedachten had, waarvoor hij ook de medewerking van Rameau wilde verwerven, of het kan zijn dat de punten hem te scherp waren; de ideeën om de decors van de opera”s minder pompeus en meer in overeenstemming met het leven van alledag te maken, bijvoorbeeld, konden op zijn onvoorwaardelijke instemming rekenen. Al met al speelde de Buffonistische controverse voor hem slechts een ondergeschikte rol. Uiteindelijk pleitte Diderot voor nieuwe onderwerpen in de muziek die haar de mogelijkheid zouden geven om echte passies op te wekken.

Diderot was zeer geïnteresseerd in muziek; zo ontmoette hij in 1769 de muziektheoreticus en schrijver Anton Bemetzrieder via klavecimbellessen voor zijn dochter.

Diderot”s Wereld van Denken

Als we het werk van Diderot in zijn geheel bekijken, ordent hij zijn gedachten nooit in een verenigd en allesomvattend systeem (“coherent systematiserend filosofisch systeem”), maar toch kan een vast referentiesysteem worden gevonden of gereconstrueerd. Maar de beschouwingen, verspreid over zijn gehele oeuvre, geven de indruk van het ongelijksoortige tot op het punt van tegenstrijdige, paradoxale in zijn veronderstellingen. Dit toont Diderot”s eigenaardigheid aan van de verscheidenheid van verschijningen, de veelvuldige resolutie in de dialoogvorm. Het denken en de reflectie van Diderot zijn gericht op één aspect, dat hij echter niet systematisch doorwerkt in verband met zijn gehele werk, maar dat hij doordringt tot het huidige aspect zonder oog te hebben voor het filosofische geheel. Bovendien geeft Diderot zelden verwijzingen naar bronnen, en zijn zijn referenties niet meer direct toegankelijk voor de recente lezer, zodat zijn wortels in de geesteswetenschappen slechts zijdelings aan het licht komen. De analyse van Diderots filosofisch-historische feiten van zijn œuvre wordt bemoeilijkt door zijn slechts fragmentarisch bewaarde correspondentie en het al even fragmentarische bewijs van zijn bibliotheek, die naar Rusland werd uitgevoerd en daar werd verspreid; de bijbehorende catalogus daarvan is bovendien verloren gegaan.

Dit kan te wijten zijn aan het feit dat Diderot dogmatisch denken in welke vorm dan ook afwees. Volgens hem kan een dergelijke consequente afwijzing van een systeemgeest het gevolg zijn van het feit dat alle metafysische systemen, hoe uitgebreid ook, ons niet in staat stellen een absolute waarheid of het wezen der dingen te vatten. Voor Diderot is dogmatisme een uiting van intellectuele bekrompenheid en reflexieve eenzijdigheid, omdat dergelijke houdingen de volheid van de complexiteit van de werkelijkheid verabsoluteren en slechts een beperkte vorm van reconstrueerbare werkelijkheid toestaan. Dit onthult zijn epistemologisch en metafysisch scepticisme.

Het ontbreken van een onmiddellijk samenhangend en systematiserend filosofisch systeem betekent echter niet dat Diderot niet in staat was om vragen in zijn geschriften op te lossen door middel van een eenvormige, systematische en logische structuur. De volgende werken zijn voorbeelden van een dergelijke exclusieve benadering: Mémoires sur différents sujets de mathématique (1748), Éléments de physiologie (1773-1774) of het artikel Beau uit de Encyclopédie. De bewering dat de werken van Diderot werden gekenmerkt door een fundamenteel onvermogen om methodisch te denken, kan dus geenszins worden bevestigd. In plaats daarvan loste hij complexe filosofische vraagstukken op in verschillende literaire genres.

Wat de menselijke kennis betreft, ging hij ervan uit dat materiële dingen inwerken op de zintuigen en daardoor een waarneming voortbrengen in de menselijke geest. Het verstand, entendement, hield zich bezig met die waarnemingen, hetgeen overeenkomt met het voornaamste vermogen van de menselijke geest om zich bezig te houden met mémoire, raison en imagination. Maar deze bepaalden ook de basisstructuur van de wetenschappen en kunsten in de menselijke kennis; zo bevat de geschiedenis de herinnering, mémoire, als grondslag, de filosofie, die berust op de rede, raison, en de poëzie, die voortkomt uit de verbeelding.

Volgens Diderot zijn de “technieken van de cognitie” belangrijke procedures die leiden tot menselijke kennis. Uit de verzamelde ervaringen (waarnemingen), d.w.z. de materiële zaken die inwerken op de zintuigen, worden de ervaringsinhouden gecombineerd of opnieuw gecombineerd tot hypothesen (beschouwingen), waarvan de waarde wordt bevestigd of ontkend door toetsing (experimenten). Daarom komt men pas tot waarheid wanneer de inhoud van de waarneming van de zintuigen naar de reflectie komt en via reflectie en experiment terug naar de zintuigen.

Diderot streefde een materialistisch concept na, waarin een monistisch standpunt tot uitdrukking kwam via de Pensées sur l”interprétation de la nature (“Bespiegelingen over de interpretatie van de natuur”, 1754), Le Rêve de d”Alembert (“De droom van D”Alembert”, 1769) en tenslotte de Éléments de physiologie (“Elementen van de fysiologie”, 1774).

Diderot ontwikkelde zijn gedachtewereld in verschillende literaire vormen en genres waaraan hij de voorkeur gaf, zoals de schets, het essay, de dialoog, de droom, de paradox, de brief en tenslotte de conte.

De betekenis van de term sensibilité universelle in de beschouwingen van Denis Diderot

Diderot werd beïnvloed door het discours dat zich afkeerde van het cartesiaanse denken en zich richtte op het Engelse empirisme, dat vanaf de 18e eeuw steeds duidelijker werd. Tegelijkertijd kreeg het idee van de menselijke sensibiliteit een belangrijke betekenis als verklaring van intermenselijke processen; zo sprak men enerzijds van een gevoelssensibiliteit, sensibilité de l”âme, en anderzijds van een geïnternaliseerde morele sensibiliteit die verbonden was met de heersende waarden. Dit begrip van gevoeligheid werd in de loop van de eeuw opgenomen in het medische discours en geïnterpreteerd als een eigenschap van het prikkelbare zenuwstelsel. Maar ook vitalistische ideeën, zoals de Doctrine médicale de l”École de Montpellier, beïnvloedden Diderot op een vergelijkbare manier als zijn intellectuele nabijheid tot Shaftesbury. Het waren de Pensées sur l”interprétation de la nature (1751) die Diderot tot zijn eerste werk over natuurwetenschap hadden gebracht. In deze monografie heeft hij een kritische beoordeling opgenomen van de filosofische standpunten van Pierre-Louis Moreau de Maupertuis. Dat Maupertuis, die in zijn Système de la nature ou Essai sur les corps organisés – voor het eerst gepubliceerd in het Latijn in 1751 als Dissertatio inauguralis metaphysica de universali naturae systemate en onder het pseudoniem Dr. Baumann – de monadentheorie van Leibniz en de betekenis daarvan voor de natuurfilosofie had behandeld. Ook Maupertuis had als het ware een sensibilité toegeschreven aan de moleculen van de materie om een beweging en ontwikkeling naar organisch leven te verklaren.

Reeds in 1759 schreef Diderot een brief aan Sophie Volland waarin hij meldde dat hij dit in het Château du Grand Val had besproken met d”Holbach en “Vader Hoop”, le père Hoop, die uit Schotland kwam en medicijnen had gestudeerd. Dit idee van een “gevoelige materie”, of een universele sensibiliteit, sensibilité universelle, had hij geschetst tussen 1754 en 1765, meer bepaald in een andere brief ditmaal aan Charles Pinot Duclos gedateerd 10 oktober 1765. Het was juist deze sensibilité générale de la matière of sensibilité universelle die het mogelijk maakte dat anorganische materie organisch werd en die de basishypothese vormde van Diderot”s begrip van de natuur. Het leven ontstond uit de opeenvolgende combinatie van de “moleculen” van materie die in staat zijn tot gevoeligheid, vergelijkbaar met een zwerm bijen. In de natuurfilosofie van Diderot bestaat het universum uit gevoelige en energetische “moleculen” die door hun inherente krachten kunnen recombineren en als het ware weer kunnen oplossen. Een voortdurende verandering is het resultaat hiervan.

In 1769 schreef Diderot Le rêve de D”Alembert en behandelde hij de kwestie van de overgang van onbezielde, anorganische materie naar bezielde, organische materie met het begrip sensibilité. In het gedeelte van de Entretien entre d”Alembert et Diderot van Le rêve de D”Alembert (1769), denkt hij eerst na over het begrip “beweging”. Dit moet niet worden opgevat als (fysieke) beweging in engere zin, d.w.z. het vervoer van een lichaam van de ene plaats naar de andere, maar is een eigenschap van het lichaam zelf. Vervolgens, in de verdere dialoog, spreekt hij over de eenheid van materie en sensibiliteit, sensibilité générale de la matière of sensibilité universelle, en gebruikt hij een analogie uit de fysica. Hij vergelijkt de levende kracht, force vive, met de dode kracht, force morte. Waarbij de levende kracht de moderne natuurkundige betekenis zou hebben van arbeid of kinetische energie, terwijl het concept van de dode kracht zou worden toegeschreven aan potentiële energie. Dit tegen de achtergrond van het feit dat het verschil tussen mechanische kracht en energie in de 18e eeuw conceptueel nog niet duidelijk was onderscheiden. De sensibilité inerte en de sensibilité active zouden nu als het ware analoog corresponderen met deze twee krachten. In de anorganische wereld is de zintuiglijkheid slechts in potentie vervat als sensibilité inerte, maar zij draagt in zich de mogelijkheid van haar ontwikkeling. Het ontstaan van de levende wereld wordt dus bepaald door het vrijkomen van de potentiële krachten die in de materie zelf besloten liggen, de sensibilité active.

Haar “materie” wordt soms ook voorgesteld als “atomen” in Diderotiaanse “moleculen”, die echter als het ware immanent een onmisbare kwaliteit in zich dragen, namelijk die van “sensibiliteit”, sensibilité. Beide staan garant voor ontwikkeling of ontwikkelingsdynamiek. Waarbij “gevoeligheid” pas bij een zekere mate van organisatie naar voren kwam. Als zodanig hebben deze Diderotiaanse “moleculen” gedeeltelijk eigenschappen die hun voorlopers reeds in zich dragen en die zij als het ware van hen erven; daarnaast ontstaan er “resulterende” eigenschappen of zelfs nieuwe eigenschappen die de voorlopers nog niet hadden en die pas “ontstaan” uit de interactie van de elementen, zodat men het Diderotiaanse begrip van “materie”, of zijn begrip van materialisme, ook “emergetisch monisme” zou kunnen noemen.

Diderot”s opvattingen over biologisch denken

Denis Diderot was zeer geïnteresseerd in biologische vraagstukken. Deze vragen draaiden rond de thema”s van de oorsprong van de materie en de overgang van de anorganische wereld naar organische, levende vormen, het ontstaan van soorten in de tijd, de kwesties van primordiale generatie en pre-existente kiemen, enz., zoals in Le rêve de D”Alembert (1769), De l”interprétation de la nature (1754) en Éléments de physiologie (1773-1774). Diderot las, ontmoette of wisselde van gedachten met Paul Henri Thiry d”Holbach, Georges-Louis Leclerc de Buffon, Théophile de Bordeu, Pierre-Louis Moreau de Maupertuis, Albrecht von Haller, Abraham Trembley, John Turberville Needham, Marie Marguerite Bihéron en andere tijdgenoten.

In zijn biologisch denken, was Diderot toegewijd aan het idee van transformatie. Ideeën van een “Scala Naturae”, een “trap van de natuur” (Frans: l”échelle de la nature) bepaalden ook het denken van Diderot.Volgens hun veronderstellingen waren er geen breuken in de natuur, stonden alle natuurlijke objecten in een nauwe continue relatie tot elkaar.Zijn veronderstelling van de sensibilité générale de la matière gaf hem de mogelijkheid het ontstaan van leven te verklaren door het vrijkomen van de krachten die potentieel in de materie besloten liggen, de force morte en de force vive. In de Brief over de blinden voor het gebruik van de zienden (1749) betoogde hij dat de natuur zich weliswaar kon vormen uit haar inherente krachten, maar dat alleen die vormen overbleven die in staat waren tot leven en waarvan de structuur niet in strijd was met hun omgeving. Deze gedachten doen denken aan Charles Darwin”s evolutietheorie. Het idee van natuurlijke selectie ontbreekt echter nog. Hij lijkt dichter bij Jean-Baptiste de Lamarck te staan, die rond 1800 de eerste wetenschappelijke evolutietheorie zou voorleggen.

Tot op zekere hoogte bevat Diderot”s concept van materie de eenheid van materie en zintuiglijkheid. Om dit uit te leggen, gebruikt hij een analogie uit de fysica. In Le rêve de D”Alembert vergelijkt hij de levende kracht met de dode kracht (force vive en force morte), waarbij de levende kracht ruwweg overeenkomt met het moderne natuurkundige concept van arbeid of kinetische energie, terwijl de dode kracht overeenkomt met potentiële energie.

Aan deze “materie” wordt met dezelfde immanentie de mogelijkheid van ontwikkeling en opgang naar zelfstandige formaties toegeschreven. Voorwaarde daarvoor was volgens Diderot dat men veronderstelde “zinnelijkheid” te bezitten; daarbij maakt hij onderscheid tussen inactieve en actieve zinnelijkheid. “Materie” was het geheel dat bestond uit afzonderlijke “moleculen”, soms sprak Diderot ook wel van “atomen”, die zich dan in oneindige verscheidenheid samenvoegden tot lichamen of bestanddelen, zelfs levende organismen. Deze bouwstenen vormen samen een geheel, een samenhangend geheel, dat de potentie heeft om levende organismen en de ontwikkeling van het bewustzijn te worden. Zo wordt het zijn verklaard als een combinatie van “gevoelige moleculen”. Zo wordt de overgang van het anorganische naar het organische en uiteindelijk naar het levende een continuüm.

Voor Diderot maakt het levende, en dus ook de mens, deel uit van het causaal geconditioneerde universum, en daarbinnen van een uiterst complexe, gestructureerde combinatie van “moleculen”, die zich niet meer beslissend onderscheidt van de rest van het levende bestaan door zijn rede, door gepostuleerde aangeboren ideeën (ideae innatae volgens het cartesiaanse innatisme), of een immateriële ziel. Het leven verschilt slechts geleidelijk in zijn “moleculaire” complexiteit. Een opvatting die meer beïnvloed lijkt door zijn deelname aan de colleges van Guillaume-François Rouelle dan door de opvatting van de Buffon, die de mens nog steeds een uitzonderlijke status toekent in de chaîne des êtres.

De werking van het innerlijk agens, de énergie, doet denken aan Gottfried Wilhelm Leibniz, wiens toegankelijke werken hij waardeerde, maar voor Leibniz was dit agens geheel onstoffelijk. Hoewel sommige dingen doen denken aan een vitalistisch standpunt, zoals de vitale kracht (vis vitalis), staat zijn houding dichter bij de school van Montpellier, Doctrine médicale de l”École de Montpellier, die “vitalistisch materialisme” wordt genoemd.

Voor Diderot ontwikkelden de afzonderlijke soorten, hier aan de hand van het voorbeeld van de viervoeters, zich uit een oerdier, een archetype van alle dieren; de natuur had niets anders gedaan dan bepaalde organen van hetzelfde dier verlengen, verkorten, omvormen, vergroten of weglaten – zo in de Pensées sur l”interprétation de la nature (1754). Deze ideeën lijken te zijn ontstaan in uitwisseling met, of althans te zijn beïnvloed door, de gedachten van de Maupertuis en zijn Système de la nature ou Essai sur les corps organisés (1751) en die van de Buffon en Louis Jean-Marie Daubenton in het vierde deel van Histoire naturelle, générale et particulière, (1752).

Ontwikkeling werd door Diderot opgevat als een opeenvolging van metamorfoses die de vorm van het oorspronkelijke dier wijzigden, in de zin van wat hierboven werd gezegd. Tussen deze “soortovergangen” stonden duidelijke scheidingen of grenzen die de ene soort van de andere onderscheidden, niet centraal in zijn beschouwingen; veeleer werd de overgang van de ene soort naar de andere beschouwd als iets onmerkbaars en geleidelijks. Voor hem leek het erop dat hele soorten zowel konden ontstaan als na elkaar afsterven, net als de individuen van elk van de afzonderlijke soorten. Hij verwierp een scheppingsconceptie en beschouwde niet het geloof maar de natuurlijke waarneming of het experiment als de essentiële steun voor de veronderstelling dat de soorten onveranderlijk waren sinds een veronderstelde schepping.

De opvatting van Diderot kan echter niet worden gelijkgesteld met het idee van evolutie in engere zin. Hoewel het idee van een onmerkbare en geleidelijke overgang van de ene soort naar de andere reeds een eerste belangrijke stap was in de richting van het latere idee van de classificatie van afzonderlijke soorten.

Economische en politieke overwegingen

Voor de Physiocraten, maar ook voor Anne Robert Jacques Turgot, de Markies de Condorcet en d”Alembert, was het economisch liberalisme onlosmakelijk verbonden met het idee van politiek liberalisme. Voor Abbé Galiani en Denis Diderot daarentegen sloegen deze overwegingen de plank mis: een zichzelf vestigende “natuurlijke orde in het economisch systeem” zou zich ontwikkelen tot een staat van de bezittende klasse, waarin de belangen van individuen of groepen zouden prevaleren boven de zorgen van het grote publiek en de bevolking. Diderot veranderde dus niet alleen zijn economische, maar ook zijn politieke concepten. Hij brak uiteindelijk met het fysiocratisme na zijn reizen naar Bourbonne-les-Bains en Langres, waar hij zich geconfronteerd zag met de ellende van de boeren. In zijn Apologie de l”abbé Galiani ((1770), gepubliceerd in 1773) verdedigde hij opnieuw de afwijzing door de abbé van de vrije handel in graan.

Tot zijn belangrijke politieke teksten behoren Voyage de Hollande (1773), Observations sur Hemsterhuis, Réfutation d”Helvétius (1774), Essai sur les règnes de Claude et de Néron (1778), Dialogues sur le commerce des blés (1770) en Histoire des deux Indes. Sommige teksten waren brieven of antwoorden, zoals Première lettre d”un citoyen zélé (1748) aan M.D.M., later geïdentificeerd als Sauveur François Morand, Lettre sur le commerce des livres (1763) aan Antoine de Sartine, Observations sur le Nakaz (1774) en Plan d”une université (1775), beide aan Catharina II van Rusland. Bijna alle genoemde werken verschenen in de jaren zeventig van de 18e eeuw.

De belangrijkste politieke en economische geschriften van Diderot zijn geschreven tussen 1770 en 1774. Daarin beschreef hij ook zijn teleurstellingen met de “verlichte monarchen”, zoals Tsarina Catharina II van Rusland, en nog meer met Frederik II van Pruisen.

Voor Diderot vertegenwoordigt tirannie de toe-eigening van de macht bij uitstek, die niet leidt tot een wereld van hedendaags geluk, bonheur présent, maar die de wereld verandert in een oord van ellende. De gevolgen ervan zijn dus vergelijkbaar met die van de leer van de theologen – die alles in verband brachten met het komende geluk, bonheur à venir – die daardoor de mensen geestelijk desoriënteerden en ertoe brachten elkaar te vermoorden. Diderot belichtte de gevolgen van een tirannieke heerschappij in zijn Lettre sur l”examen de l”Essai sur les préjugés, ou Pages contre un tyran (1771) en in de Principes de politiques des souverains (1774). Met het beeld van de Pruisische vorst Frederik II had Diderot de machiavellistische en despotische tiran bij uitstek voor ogen. Voor zulk een tiran, aldus Diderot, was er niets heilig, sacré, want een tiran zou alles opgeven ten gunste van zijn aanspraak op macht, zelfs het geluk van zijn onderdanen. Voor hem was de Fredericische staat nog meer een militaire staat, waarvan de politiek en de monarchale macht slechts gericht waren op de vergroting van laatstgenoemde, maar niet ten bate van zijn onderdanen.

In 1770 publiceerde Diderots vriend d”Holbach anoniem in Londen onder de initialen Mr. D.M. het Essai sur les préjugés ou de l”influence des opinions sur les mœurs et sur le bonheur des hommes. In dit essay over vooroordelen riep Diderot op tot een algemeen staatsschoolsysteem en een vereniging van de eerste en derde klasse onder de vleugels van de filosofie. Zo pleitte hij in dit essay over vooroordelen niet alleen voor een algemeen, staatsschoolsysteem, maar ook voor een vereniging van de eerste en derde klasse onder auspiciën van de filosofie. Het was Frederik II van Pruisen die dit werk tegensprak met een eigen essay, Examen de l”Essai sur les préjugés par le philosophe de Sans-Souci (1772). De koning legde dit weerwoord, in Berlijn gepubliceerd door Voss, op 24 mei voor aan Voltaire en op 17 mei 1772 aan d”Alembert. Frederik verwierp de bewering, die meer betrekking had op de Franse omstandigheden, dat koningen bijvoorbeeld de steunpilaren van de kerk en het bijgeloof waren.

Frederik II schreef de volgende regels onder andere aan d”Alembert en Voltaire:

De reactie van de Pruisische filosoof-koning bleef niet onbeantwoord; in 1774 schreef Diderot de Lettre de M. Denis Diderot sur l”Examen de l”Essai sur les préjugés. Diderot”s beoordeling van Frederik II was zeer gedifferentieerd. In 1765 bijvoorbeeld gaf hij een positieve beoordeling van de literaire prestaties van de vorst in het artikel Prusse in de Encyclopédie. Er was echter wel degelijk antipathie tussen Diderot en de Pruisische koning, niet in de laatste plaats van Diderot”s kant vanwege de Silezische Oorlogen (Eerste Silezische Oorlog (1740-1742) en Tweede Silezische Oorlog (1744-1745)) en de langdurige Zevenjarige Oorlog (ook bekend als de Derde Silezische Oorlog vanuit Pruisisch oogpunt). Hoewel zijn vroegere houding tegenover de Pruisische vorst – Diderot was in 1751 aanvaard als buitenlands lid van de Koninklijke Pruisische Academie van Wetenschappen – toch wat positiever was. Zo had, volgens Diderot, de Pruisische koning uitstekende diensten bewezen voor de vernieuwing van de wetenschappen en de kunsten, en voor de bescherming ervan.

Toen Diderot van 1773 tot 1774 op reis ging om de Russische tsarina in Sint-Petersburg te bezoeken, vermeed hij consequent de nabijheid van de Pruisische residenties in Potsdam en Berlijn, hoewel hij verschillende uitnodigingen van de Pruisische koning had ontvangen. Voor Diderot was Frederik II een vernietiger van de vrede, hij koesterde een diepe afkeer van de Pruisische vorst en zag de Fredericische staat als een militaire staat met Frederik II in het centrum als zijn tirannieke, machiavellistische despoot.

Guillaume Thomas François Raynal, gewoonlijk kortweg abbé Raynal, publiceerde in 1770 de eerste editie van The History of the Two Indies (“Histoire philosophique et politique des établissements et du commerce des Européens dans les deux Indes”), d.w.z. van India of Azië (Oost-Indië) en het Caribisch gebied en Latijns-Amerika (West-Indië). Hij beschrijft hoe de Europese landen met hun koloniën omgingen en vermeldt de gevolgen van de wereld- en interculturele handel. Diderot leverde een intensieve bijdrage aan dit werk.

Eerst gepubliceerd in 1770 – in zes delen – in Nederland, in Amsterdam, vervolgens in 1774 – in zeven delen – in Den Haag en in 1780 – in tien delen – in Genève, werd het voortdurend uitgebreide werk ook steeds consistenter. Reeds in 1772 werd het verboden, en ook de versie van 1774 werd door de geestelijkheid onmiddellijk op de index geplaatst. Op 21 mei 1781 werd het ten slotte naar de brandstapel verwezen na een uitspraak van het Parijse Parlement.

Raynal werd bedreigd met gevangenisstraf. Hij vluchtte, verliet Frankrijk en ging naar Zwitserland en Pruisen. Diderot verdedigde Abbé Raynal zonder aarzelen en consequent tegen de aanvallen van de clerus en de administratie. Deze situatie leidde tot een breuk met Friedrich Melchior Grimm, die een ondoorgrondelijk en intrigerend spel speelde tussen Abbé Raynal, Denis Diderot en zijn contacten aan het Franse hof. Diderot schreef Grimm op 25 maart 1781 een brief waarin hij teleurgesteld brak met zijn vroegere goede vriend; de brief bereikte de geadresseerde echter niet.

“De geschiedenis van de twee Indiëen” was een pamflet tegen slavernij, kolonialisme en politiek paternalisme en despotisme, dat overeenkwam met de opvattingen van Diderot. Het werk was een bestseller, het kende hoge oplagen en werd ook opnieuw in Frankrijk ingevoerd via illegale drukken uit omringende landen.

De politieke filosofie van Diderot was, net als zijn andere beschouwingen en benaderingen, minder systematisch. De oorspronkelijke menselijke staat (natuurtoestand) werd door hem opgevat als een strijd om te overleven tegen de ontberingen van de natuur, waarvoor de mensen zich moesten verenigen in de zin van een gemeenschap, sociabilité. Voor hem was rechtvaardigheid een universeel begrip dat evenzeer gold voor de natuurtoestand als voor een ontwikkelde gemeenschap. In zijn encyclopedie-artikel Naturrecht, droit naturel, werd het streven naar eigendom en winst verondersteld een algemeen menselijke eigenschap te zijn en dus opgevat als een algemene wil. Deze aspiraties kunnen individueel worden ontwikkeld naar gelang van de vermogens die in de individuele mens aanwezig zijn. Diderot dacht niet aan utopische toestanden van menselijk samenleven. Hij beschouwde een menselijke gemeenschap als succesvol indien religieuze en wettelijke voorschriften niet met elkaar in tegenspraak waren, noch met de natuurlijke behoeften van de mens. De natuurlijke behoeften hingen af van de geografie, het klimaat, de ontwikkeling van de beschaving, enz.

In het supplement bij de reis van Bougainville (“Supplément au voyage de Bougainville”, in vier delen verschenen als eerste versie in 1773 en 1774 en tenslotte postuum uitgegeven in 1796), verwijst Diderot naar de Voyages autour du monde (1771) die Louis Antoine de Bougainville in 1771 had gepubliceerd. Diderot grijpt het reisverhaal aan om de maatschappij van het Ancien Régime te analyseren aan de hand van een controverse die in de vorm van een dialoog wordt gevoerd.

Het begrip volonté générale of algemene wil duikt voor het eerst op in de teksten van de twee Franse filosofen, theologen en wiskundigen Antoine Arnauld, waar het respectievelijk wordt geplaatst in het kader van de katholieke leer van de genade en verwijst naar God als subject.

Diderot definieert volonté générale in het artikel droit naturel van de Encyclopédie met de volgende woorden:

Diderot stelt deze algemene wil tegenover de particuliere wil van het individu, de volonté particulière. In de visie van Diderot had de algemene wil echter niet alleen betrekking op de staat of de heersende politieke entiteit, maar op de gehele mensheid. Voor hem was het het enige beginsel van orde dat inherent is aan de menselijke wereld en dat het karakter heeft van een algemeen beginsel. Dit is ook de reden waarom hij deze term in zijn meervoudsvorm gebruikte.

Reflecties over de geslachtsorde

Voor Diderot kunnen seksualiteit en geslachtsspecifiek gedrag in de zin van een science de l”homme het gemakkelijkst worden afgeleid uit medische en biologische overwegingen. Zo besteedde hij meer aandacht aan de invloed van de geslachtsorganen en hun invloed op het gedrag van de vrouw in veel van zijn literaire werken, zoals Les bijoux indiscrets (1748), La religieuse (1760), Le rêve de D”Alembert (1769), Supplément au Voyage de Bougainville (1772). Het vrouwelijk leven wordt diepgaand onderzocht in Sur les femmes (1772) en Paradoxe sur le comédien (1769).

Hoewel Diderot in veel opzichten de ideeën over vrouwelijkheid van zijn tijd heeft gekleurd, neemt hij duidelijk stelling tegen vernederende kleinering of zelfs geweld tegen vrouwen. In zekere zin is hij in tegenspraak met Antoine Léonard Thomas”s Qu”est-ce qu”une femme? (1772), die in zijn essay vaak vasthield aan genderstereotypen.

Voor hem waren vrouwen in staat meer woede, jaloezie, bijgeloof, liefde en hartstocht te voelen. Maar deze toename van emoties was minder uitgesproken bij de “lustdrift” dan bij mannen. In zijn werk Sur les femmes (1772) zag Diderot het vrouwelijk orgasme, l”extrême de la volupté, als zo anders gevormd door het verschil in hun geslachtsorganen en hun “lustdrift” dat seksuele bevrediging regelmatiger verwacht kon worden bij mannen. Vrouwen daarentegen moesten er naar streven, en zij slaagden er niet in deze vervulling zo natuurlijk te bereiken als hun mannelijke tegenhangers, omdat zij minder controle hadden over hun zintuigen. Diderot veronderstelde dat vrouwen een delicater lichaam en een onstabielere ziel hadden.

Diderot en religie

Hoewel Diderot niet uitvoerig bezig leek te zijn met de vragen rond religie, confronteerde hij dit complex van thema”s vaak in de literatuur tijdens zijn leven.

Zijn onmiddellijke levenshistorische verhouding tot de godsdienst en de Kerk werd gevormd door zijn invloeden in een katholiek-Jansenitisch milieu, zijn bezoek aan de Jezuïetenschool en de lagere wijding die hij in 1726 van de bisschop van Langres ontving om zich abdij te mogen noemen en voortaan klerikale kleding te mogen dragen. De vroege dood van zijn zuster, Angélique Diderot (1720-1749), die was toegetreden tot een Ursulinenorde en daar op jonge leeftijd in een toestand van geestelijke verwarring stierf. In Parijs leidde Diderot”s groeiende onenigheid met de deïstische standpunten tot een steeds meer atheïstische houding. Op 2 september 1732 voltooide hij in Parijs een theologisch-propedeutisch college met de graad van Magister Artium, maître-des-arts de l”Université. Hij volgde echter niet de theologische studies, maar beëindigde zijn academische loopbaan aan de Sorbonne op 6 augustus 1735 met een bachelorgraad.

Tussen de jaren 1746 en 1749 verschenen de Pensées philosophiques (1746), waarin zijn deïstische stellingname nog het duidelijkst naar voren lijkt te komen, gevolgd door de Lettre sur les aveugles à l”usage de ceux qui voient et des Additions (1749), waarin hij deze theologische stellingname vervolgens steeds meer ter discussie stelt. Gebruikmakend van de blinde man en zijn beperking in zijn zintuiglijke waarneming, toonde hij op paradigmatische wijze aan dat de rationeel-deïstische conclusie van zichtbare wonderen in de natuur niet universeel en noodzakelijk kan leiden tot een goddelijke schepper. In zijn latere geschrift Le rêve de D”Alembert 1769 wordt de ontwikkeling in de wereld opgevat als een gistingsproces.

In juli 1766 schreef hij de volgende regels in een brief aan de ingenieur Guillaume Viallet (1728-1771), Ingénieur ordinaire des Ponts et Chausséese een vriend van Charles Pinot Duclos:

In een brief aan Tsarina Catharina II. (1774) schreef hij:

Tegen de achtergrond van de confrontatie tussen het tsaristische Rusland, of vanaf 1721 met het Russische Rijk en het Ottomaanse Rijk in de Russisch-Ottomaanse Oorlogen, was er in de moderne tijd niet alleen een militair conflict tussen Rusland, maar ook een verhevigde kritische confrontatie met de islam als wereldbeschouwing in de rest van Europa (de Turkse Oorlogen). Bovendien werden religieuze motieven vermengd met het streven naar grote macht onder de machtselites. Zo heeft ook de elite van de Verlichting zich met deze godsdienst beziggehouden, naast Diderot en François-Marie Arouet genaamd Voltaire, bijvoorbeeld Le fanatisme ou Mahomet le Prophète (1741).

Met betrekking tot de profeet en stichter van de Islam Mohammed uitte Diderot zich onder meer in een brief aan Sophie Volland in 1759. in een brief aan Sophie Volland in 1759, maar ook in een artikel in de Encyclopédie over de “Filosofie van de Saracenen of Arabieren” (1765): “Le saint prophète ne savait ni lire ni écrire: de-là la haine des premiers musulmans contre toute espèce de connaissance et la plus longue durée garantie aux mensonges religieux dont ils sont entêtés”. Ook Diderot vatte zijn standpunt samen in zijn Histoire générale des dogmes et opinions philosophiques:

Late filosofische werken

Tot de belangrijkste filosofische werken van Diderot behoort de Droom van D”Alembert (Le Rêve de D”Alembert) uit 1769, waarin hij in de vorm van een dialoog zijn materialistische standpunten uiteenzet, de zintuiglijkheid van de materie beschouwt, deze zintuiglijkheid onderscheidt en de ontwikkeling van de levende materie tracht te beschrijven.

Een belangrijk geschrift is het essay Principes philosophiques sur la matière et le mouvement (“Filosofische beginselen over materie en beweging”), gepubliceerd in 1770 en slechts een paar bladzijden lang.

Tussen 1773 en 1774 schreef Diderot de Éléments de physiologie. Hoewel het werk de vorm heeft van een aforisme-achtige verzameling en voornamelijk aantekeningen, parafrases, toelichtingen, commentaren en beschouwingen over medisch-anatomisch-fysiologische onderwerpen bevat, heeft het deels het karakter van een leerboek, deels dat van een methodische beschouwing over de aard van de levende materie. De vorm suggereert dat het een werk in uitvoering is. Om zijn kennis van de menselijke anatomie te vergroten, woonde Diderot een van de wekelijkse anatomische lessen van Marie Marguerite Bihéron bij met de modelleerder van anatomische waspreparaten. Hij las rond 1774 veel anatomische, fysiologische, medische en antropologische geschriften uit die tijd, waaronder de Elementa physiologiae corporis humanivon Albrecht von Haller (1757-1766), de Medicine de l”Esprit (1753) van de Franse chirurg Antoine Le Camus en de Nouveaux éléments de la science de l”homme (1773) van Paul Joseph Barthez.

Algemene informatie over de publicatiegeschiedenis en de samenstelling van zijn œuvre

Enkele belangrijke filosofische werken over het materialisme van Diderot vonden pas postuum hun weg naar het grote publiek. Bovendien had de auteur zich nooit uitdrukkelijk geëngageerd tot een materialistisch standpunt of een dergelijk standpunt op de voorgrond geplaatst. De teksten voor de Encyclopédie of de bijdragen van Diderot als romanschrijver hebben daarentegen veel meer aandacht gekregen in het wetenschappelijk onderzoek en de filologie. Jacques-André Naigeon werd de eerste redacteur, samensteller en commentator van het werk van Diderot en dus de eerste executeur van de nalatenschap. In 1798 publiceerde hij, tegen de uitdrukkelijke wens van de dochter van Diderot in, een onvolledige editie in vijftien delen van de werken van Diderot en een waardering van diens oeuvre. Helaas wordt hij er ook van verdacht veranderingen te hebben aangebracht in de inhoud van Diderot”s teksten.

Jules Assézat en Maurice Tourneux zouden later een twintigdelige, zij het onvolledige editie uitgeven onder de titel Œuvres complètes, die tussen 1875 en 1877 werd uitgegeven.

Een belangrijke mijlpaal in het Diderot onderzoek was de ontdekking van voorheen onbekend materiaal in 1948 door Herbert Dieckmann. Het werd in 1951 gepresenteerd onder de titel Inventaire du fonds Vandeul et inédits de Diderot. Nadat de laatste rechtstreekse afstammeling van Diderot, Charles Denis ook Albert Caroillon de Vandeul (1837-1911), propriétaire d”Orquevaux, in 1911 was overleden, was het landgoed van Denis Diderot overgegaan naar het huis van Le Vavasseur. Dieckmann vond dit landgoed van Baron Jacques Le Vavasseur op het Château des Ifs (Département Seine-Maritime). Het behoorde oorspronkelijk tot de collectie van Diderot”s dochter Marie-Angélique de Vandeul. Met dit werk legde Dieckmann de basis voor een nieuwe complete en kritische Diderot-uitgave, de Œuvres complètes uit 1975. De redactie voerde Dieckmann niet alleen uit, maar werd in belangrijke mate ondersteund door Jean Fabre, Jacques Proust en Jean Varloot.

Een groot aantal teksten van Diderot is te vinden in de Correspondance littéraire, philosophique et critique, die vanaf 1753 uitsluitend in manuscript werd verspreid aan verschillende Europese hoven. Een belangrijke stap in het onderzoek van dit omvangrijke tekstmateriaal werd gezet door Bernard Bray, Jochen Schlobach en Jean Varloot in een colloquium en bloemlezing (La Correspondance littéraire de Grimm et Meister (1754-1813). Actes du Colloque de Sarrebruck, 1976) of ook door Ulla Kölving en Jeanne Carriat (1928-1983) met hun Inventaire de la Correspondance litteraire de Grimm et de Meister uit 1984.

Vroege opvang en evaluatie in Frankrijk

Diderot had een negatieve reputatie in het post-revolutionaire Frankrijk. De schrijver en criticus Jean-François de La Harpe, die betrokken was bij de Franse Verlichting, was hierin doorslaggevend. Hoewel hij Diderot postuum verdedigde tegen aanvallen in de Mercure de France, beschuldigde hij hem later van zedelijke corruptie en sprak hij geringschattend over atheïsme en materialisme met negatieve connotaties. Zijn vertekenend en negatief oordeel drong vervolgens door in Franse, maar ook in Engelse en Duitse literaire kritieken, alsmede in geschiedenissen van de filosofie.

De Franse letterkundige Eusèbe de Salverte (1771-1839) schreef Éloge philosophique de Denis Diderot (1801) in de Napoleontische tijd. De encyclopedist en letterkundige Jean-François Marmontel vond veel lovende woorden voor Denis Diderot in zijn postuum gepubliceerde Mémoires d”un Père pour servir à l”instruction de ses enfants (1805). De Franse theoloog, kerkhistoricus en letterkundige Michel Pierre Joseph Picot (1770-1841) schreef – in het elfde deel van de Biographie universelle ancienne et moderne (1811-1828) van de gebroeders Louis Gabriel en Joseph François Michaud – een biografisch essay over Diderot uit 1814.

Recensies, vertalingen en waardering in de Duitstalige wereld

Het was Charles-Augustin Sainte-Beuve die in zijn Portraits littéraires (1844) niet alleen Denis Diderot portretteerde als een creatief schrijver, maar ook zijn belangrijke rol binnen de Franse Verlichting benadrukte. Hij was waarschijnlijk de meest consequente filosofische denker tegen het Ancien Régime, hoewel hij niet expliciet politiek was in zijn opvattingen over het denken, was hij toch de echte stem in de filosofie van deze eeuw in overgang. Hij was de leider van al die ongedisciplineerde denkers die in opstand kwamen tegen de bestaande orde, de band tussen Voltaire, d”Holbach, Buffon, Rousseau en anderen, en tussen de natuurwetenschappers en de aestheten, de literatoren en de beeldende kunstenaars. In zijn kritiek sloot Sainte-Beuve zich echter ook aan bij de opvatting van conservatieve literaire critici in Frankrijk dat Diderot de meest “Duitse” van de Franse filosofen was. Dit was een opvatting die hij uitdroeg en die later de geschiedenis van de receptie in de Duitstalige wereld zou bepalen.

Behalve door zijn geschriften werd Diderot in Duitsland bekend door zijn contacten met Duitse reizigers, bijvoorbeeld op hun Grand Tour, vaak bemiddeld door de in Duitsland geboren Grimm en d”Holbach. Onder hen waren edellieden, kunstenaars en wetenschappers, b.v. Ferdinand van Brunswijk-Wolfenbüttel in 1767, Ernst II van Saksen-Gotha-Altenburg in 1768 en Karl Heinrich von Gleichen-Rußwurm (1733-1807).

In de Duitstalige wereld werd het belang van Diderot op het gebied van culturele overdracht eerder erkend dan in Frankrijk. Goethe interesseerde zich voor zijn verhalende werken, Lessing voor zijn theatervoorstellingen, Hegel en Marx voor zijn filosofische beschouwingen, en Hofmannsthal tenslotte voor de briefwisseling van Diderot met Sophie Volland.

Gotthold Ephraim Lessing bestudeerde Denis Diderot, zestien jaar ouder, uitvoerig, vertaalde Diderots drama”s in het Duits, inclusief bijgevoegde essays over dramatheorie, en waardeerde diens filosofische achtergrond, waardoor hij zich in diens voordeel opstelde toen deze gevangen werd gezet (zie ook Bürgerliches Trauerspiel). Lessing waardeerde de theaterhervorming van Diderot, vooral vanwege de afschaffing van de Estates Clause, de afschaffing van de heroïek van dramatische personages en het gebruik van prozaïsche taal in het drama.

In mei 1769 vertrok de leerling van Kant, Johann Gottfried Herder, voor een reis naar Frankrijk, eerst per schip naar Nantes, later naar Parijs. Daar was het de eerder genoemde Johann Georg Wille, graveur en vroegere buurman van Diderot, die Herder introduceerde in de Parijse samenleving. En zo ontmoette Herder ook Denis Diderot. In 1769 keerde hij via België en Amsterdam terug naar Hamburg. Geïnspireerd door Immanuel Kant en Diderot, nam Herder het concept van energie over in zijn beschouwingen over esthetische waarneming.

Johann Wolfgang von Goethe had veel waardering voor zijn zesendertig jaar oudere collega en zag in hem een geestverwant van de Sturm und Drang. Hij had vanaf 1758 Franse les gekregen en was later goed bekend met de Franse taal en cultuur. Tussen 1759 en 1761 zag hij Le Père de famille (1758) in het Franse theater in Frankfurt am Main en Le Fils naturel (1757). Hij las Les deux amis de Bourbonne (1770) en later, in Weimar, de filosofische en esthetische geschriften van Diderot. In maart 1780 en 1781 bestudeerde hij respectievelijk de romans Jacques le fataliste et son maître (1776) en La religieuse (1760), die nog niet in Frankrijk waren verschenen. Hij kende ook de roman Les bijoux indiscrets (1748).

In december 1796 schreef Goethe aan Friedrich Schiller dat Diderot hem “zeer betoverd” had en “hem in zijn diepste gedachten had bewogen”. Hij zag in bijna elke uitspraak een “vonkje licht” dat de kunst van het vertellen verlichtte, en ging uitbundig verder met te zeggen dat de opmerkingen van Diderot “heel erg van het hoogste en diepste van de kunst” waren. In 1831 prees Goethe Diderot met de eenvoudige zin: “Diderot is Diderot, een uniek individu; wie kritiek heeft op hem of zijn dingen is een filistijn, en het zijn legioenen.

De eerste, zij het tamelijk vrije, gedeeltelijke vertaling uit Jacques der Fatalist und sein Herr (Jacques le fataliste et son maître) was de episode over Mme de La Pommeraye, door Friedrich Schiller overgeschreven en in 1785 gepubliceerd onder de titel Merkwürdiges Beispiel einer weiblichen Rache (Merkwaardig voorbeeld van vrouwelijke wraak) in het eerste en enige nummer van zijn tijdschrift Thalia. Een anonieme hertaling in het Frans van deze tekst van Schiller werd in 1793 in Parijs gedrukt. In 1792 werd een vertaling in twee delen door Wilhelm Christhelf Sigmund Mylius gepubliceerd door Johann Friedrich Unger in Berlijn onder de titel Jakob und sein Herr uit de ongedrukte nalatenschap van Diderot. In een brief aan Christian Gottfried Körner van 12 februari 1788 schreef Schiller: “Wat een activiteit zat er in deze man! Een vlam die nooit doofde! Hoeveel meer was hij voor anderen dan voor zichzelf! Alles aan hem was ziel! (…) Alles draagt het stempel van een hogere voortreffelijkheid waartoe de hoogste inspanning van andere gewone aardbewoners niet in staat is.”

Friedrich Maximiliaan Klinger kwam in 1780 in Petersburg aan als ordonnans met de rang van luitenant in het zeebataljon van de Russische troonopvolger, groothertog Paulus I. Na Diderots dood werd zijn bibliotheek overgedragen aan het hof van de tsaar, met inbegrip van het manuscript van Le Neveu de Rameau, dat nooit eerder in Frankrijk was gepubliceerd en dat Klinger in Diderots bibliotheek aantrof en eerst als kopie aanbood aan de uitgever Johann Friedrich Hartknoch in Riga, die het echter weigerde. Uiteindelijk, rond 1801, werd het exemplaar aan Friedrich Schiller gegeven, die het op zijn beurt aan Goethe gaf, die het vertaalde en publiceerde. Het verscheen in Leipzig onder de titel Rameau”s Neef, een Dialoog van Diderot. Merkwaardig genoeg werd Goethes vertaling in 1821 door twee Franse literatoren, Joseph Henri de Saur en M. de Saint-Geniès, opnieuw in het Frans vertaald en gepubliceerd, en ook doorgegeven als het origineel. Pas twee jaar later verscheen een authentieke editie, gebaseerd op een exemplaar van Mme de Vandeul.

De denkstructuren die Diderot in zijn Le Neveu de Rameau en ook Jacques le fataliste et son maître uiteenzette, vertoonden in veel opzichten verwantschap met de door Georg Wilhelm Friedrich Hegel in 1807 gepubliceerde Fenomenologie van de Geest. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Hegel vertrouwd was met sommige werken van de Franse Verlichting. In het zesde hoofdstuk van zijn Fenomenologie (Sectie B. De vervreemdende geest. Bildung en a. Bildung en haar Werkelijkheid) verwees hij expliciet naar Le Neveu de Rameau. Hegel, die de “verschijningsvormen van de geest” analyseerde, schetste een verband tussen “opvoeding” en de “vervreemdende geest”. In de dialoog van Diderot zouden twee vormen van bewustzijn van de geest tot uitdrukking komen, het ik van de verteller op het niveau van het eenvoudige, nog niet gereflecteerde bewustzijn, en de manifestatie van de geest in de neef, die zich reeds op een hoger niveau bewoog in het kader van de dialectiek van Hegel. Terwijl de ik-verteller meestal zonder reflectie de standpunten van de maatschappij weergeeft in zijn opmerkingen, spiegelt het bewustzijn van de neef zich juist in relatie tot de maatschappij en observeert zichzelf daarin kritisch. Hij kan dit doen door middel van zijn opleiding, door te herkauwen en na te denken over muziek, pedagogie en dergelijke. Hegel verhief Diderot”s dialoog tussen verteller en neef tot een abstract niveau van dialectische ontwikkeling, de ontwikkeling van de manifestaties van de geest. Voor Diderot, daarentegen, lag de nadruk op de persoonlijkheden en hun karakterverschillen.

Immanuel Kant daarentegen verwees in zijn werk niet naar de geschriften van Diderot. In de Akademie-uitgave van de Verzamelde Werken, geredigeerd door Gottfried Martin, is slechts één vermelding van Diderot en D”Alembert te vinden. De opmerking komt uit een brief van Johann Georg Hamann aan Immanuel Kant in 1759.

Hermann Julius Theodor Hettner behandelde de inhoud van de Encyclopédie in een uiteenzetting in History of French Literature in the Eighteenth Century (1860). Johann Karl Friedrich Rosenkranz was de eerste die een uitvoerige biografie, Diderot”s Leben und Werke (1866), over de Franse filosoof, encyclopedist en schrijver in het Duits schreef.

In zijn werk Geschichte des Materialismus und Kritik seiner Bedeutung in der Gegenwart (Geschiedenis van het materialisme en kritiek op zijn betekenis in het heden), gepubliceerd in 1866, gaf Friedrich Albert Lange Diderot herhaaldelijk ruimte voor eigen interpretaties. Lange neemt het standpunt over van Rosenkranz, die getuigde van Diderots tegenstrijdige karakter en verbrokkelde literaire activiteit, terwijl hij zijn genie fundamenteel met lumineuze trekken aanstak. Lange ziet Diderot niet alleen niet als een materialist, maar als allesbehalve een materialist, die zich echter in uitwisseling met zijn tijdgenoten tot een materialist ontwikkelde, hoewel zijn opvatting van materialisme slechts inspirerend was voor andere filosofen.

Karl Marx daarentegen noemde de Franse Verlichtingsdenker meermalen in zijn werken en noemde hem in zijn “Bekentenis” van 1865 als favoriete auteur (“De prozaïst die het beste bevalt: Diderot”). Dit is vooral opmerkelijk tegen de achtergrond van het feit dat hij sceptisch stond tegenover de auteurs van de Franse Verlichting. In Ludwig Feuerbach und der Ausgang der klassischen deutschen Philosophie (1886), sprak Friedrich Engels over Diderot als een materialistisch denker die zich inzette voor sociale vooruitgang en gedragen werd door een enthousiasme voor waarheid en rechtvaardigheid, waaraan hij zijn hele leven wijdde.

Wolfgang Engler ging ervan uit dat Diderot zelf de (burgerlijke) utopie van de ware mensheid vertegenwoordigde, die door zijn drama De natuurlijke zoon aan de kaak werd gesteld. In bewust contrast met de hoofse conversatie, waarin taal de leugen bij uitstek was en diende voor intriges en egoïsme, zag hij aan de oorsprong van oprechte communicatie “het probleem iets te zeggen zonder het te zeggen”. Het “beginsel van oprechtheid” polemiseert “tegen een wijze van communicatie die gebaseerd is op de tegenstelling tussen begrip (communicatie) en motivatie (belangstelling)”. Wie spreekt of schrijft, stelt zich bloot aan de verdenking iets te bedoelen, en dus aan oneerlijkheid. “Alleen de eenzame en onvrijwillige verklaring kan voorkomen dat oprechtheid tot zwijgen wordt gebracht in het licht van radicale verdenking van motief”. In zijn tekst Le Rêve de D”Alembert uit 1769 laat Diderot het titelpersonage spreken in koortslaap. “De prestatie om iets te zeggen zonder iets te willen en het bewust te menen werd volbracht” en zo werd – als door een goocheltruc – de onbetwistbare waarheid verteld.

Vroege ontvangst in Engeland

Het was Thomas Carlyle die zich uitvoerig met Denis Diderot bezighield. Zijn eerste Engelstalige biograaf was John Morley; hij schreef een verslag van Diderot”s leven in 1875 Diderot and the Encyclopædists.

Het belang van Denis Diderot voor de 20e eeuw

Andere vertolkers zijn Ernst Cassirer (Die Philosophie der Aufklärung, 1932) en Henri Lefebvre, die Diderot in 1949 weer meer aanwezig maakte in de Franstalige wereld. Werner Krauss, met zijn wetenschappelijke focus op de Franse Verlichting, heeft Diderot ook op een waarderende manier opgenomen in de algemene context van de Europese Verlichting. In Rusland en vervolgens in de Sovjet-Unie vonden de interpretaties en interpretaties van Diderot hun weg in de discussie over het dialectisch materialisme, bijvoorbeeld in Georgi Valentinovitsj Plechanov”s Beiträge zur Geschichte des Materialismus (1896), of in de inleiding van Lenin”s Materialism and Empiriocriticism (1908), waarin hij de filosofieën van George Berkeley en Diderot vergelijkt.

Beeldende kunst

Een van de beroemdste portretten is geschilderd door Louis-Michel van Loo in 1767. Diderot zelf zou er een hekel aan hebben gehad. Andere portretten werden geschilderd door Jean-Honoré Fragonard in 1768 en door Dmitri Levitsky.

Een standbeeld van Diderot, gemaakt door Frédéric Bartholdi in 1884, staat in zijn geboortestad Langres. Een standbeeld van Jean Gautherin (1886) staat in Parijs. In 1913 maakte Alphonse Terroir een monument ter ere van Diderot en de encyclopedisten, dat zich in het Panthéon in Parijs bevindt.

Film en theater

In 1966 maakte Jacques Rivette zijn tweede film Suzanne Simonin, la religieuse de Diderot (Rivette verkoos deze titel boven de korte versie La religieuse). De roman La religieuse (1760) van Denis Diderot diende als model voor de film. De film werd tijdelijk verboden door de Franse censuur.

Éric-Emmanuel Schmitt schreef een komedie over de erotische avonturen van Diderot en de encyclopedie onder de titel Le libertin (Eng: De vrije geest). De première vond plaats in Parijs in 1997, de eerste Duitstalige opvoering volgde in datzelfde jaar. Het toneelstuk werd door Schmitt bewerkt tot een gelijknamig scenario, dat door Gabriel Aghion werd verfilmd als Liebeslust und Freiheit (Le libertin) en in 2000 in de Franse bioscopen werd uitgebracht.

Literatuur

De Duitse dichter en schrijver Hans Magnus Enzensberger heeft zich in zijn journalistieke werk vaak met Denis Diderot beziggehouden, bijvoorbeeld in de bundel Diderots schaduw (1994), waarin Enzensberger een fictief interview creëert tussen Diderot en een journalist met een bandrecorder. Tijdens de dialoog spreekt Diderot, die niet vertrouwd is met bandrecorders en onder de indruk is van de technologie, van een “mystificatie” en noemt hij de microfoon een “duister ei”. Aan de ene kant probeert de interviewer Diderot uit te leggen hoe zijn bandrecorder werkt. Aan de andere kant wil hij zijn vragen aan Diderot over de sociale structuur en orde en “parasitisme” vooruit helpen. De fictieve opvattingen van Diderot worden vanuit de pen en het perspectief van Enzensberger uiteengezet aan de hand van verschillende bekentenissen en provocerende uitspraken die tot verschillende conclusies leiden. Ondanks de cynische woorden die Enzensberger de gesprekspartner in de mond legt over politiek en maatschappij, ziet hij Diderot als een filantroop. De metafoor van het “duistere ei” werd door Enzensberger al in 1990 gebruikt in het toespraak- of toneelstuk (ook wel “mystificatie” genoemd) onder de titel Diderot und das dunkle Ei. Een interview.

Peter Prange schreef de historische roman Die Philosophin (2003), waarvan de heldin Sophie verliefd wordt op Diderot.

Astronomie

In 1979 werd een maankrater naar Diderot genoemd en in 1994 de asteroïde (5351) Diderot.

Biografieën

Wikisource: Lettres à Sophie Volland. Bronnen en volledige teksten (Frans)

Organisaties

Bronnen

  1. Denis Diderot
  2. Denis Diderot
Ads Blocker Image Powered by Code Help Pro

Ads Blocker Detected!!!

We have detected that you are using extensions to block ads. Please support us by disabling these ads blocker.